te beantwoorden, dan legde pastoor
het uit en je werd een „klas" terug
gezet. Soms moest je na een fout
antwoord een paar tientjes van de
rozenkrans bidden maar dan mocht
je wel in dezelfde klas blijven. Had
je alle vragen goed beantwoord, dan
mocht je naar een hogere klas met
weer andere vragen. Slimme leerlin
gen leerden maar van drie vragen
de antwoorden. Omdat je altijd op
dezelfde plaats zat en de pastoor de
ene keer vanaf de ene kant en de
andere keer vanaf de andere kant be
gon met de catechismusvragen kon je
uittellen welke vraag voor jou was. Je
leerde ook nog een reservevraag voor
het geval dat er iemand ziek was. De pastoor had deze
keer haast want hij had nog een doop.De leerlingen
van de lagere school moesten een keer in de maand te
biecht. Ook op deze vrijdag zouden er een paar klas
sen komen en de pastoor wilde deze keer op tijd begin
nen want wat hij een maand geleden had meegemaakt,
dat wilde hij niet nog een keer beleven. Toegegeven,
hij was 45 minuten te laat gekomen. De meester had
toen al tegen zijn klas gezegd dat de leerlingen moch
ten vertrekken. Net toen de laatste leerling de kerk uit
was, kwam de pastoor uit de sacristie. Het leek net of
hij de hele tijd al in de sacristie aanwezig was geweest.
„Zo", had de pastoor gezegd, „je bent nu met de klas
weg!" De meester had als antwoord gegeven: „Ja, tot
de volgende maand."
Deze keer was de pastoor dus op tijd begonnen. Er
stond een lange rij voor de biechtstoel en als je goed
luisterde, dan kon je soms de zonden van de biechte
ling verstaan. Als je aan de beurt was en je kon geen
zonden bedenken, dan nam de pastoor het initiatief.
„Heb je je vader en moeder nog boos gemaakt?" „Ja,
meneer pastoor", gaf je als antwoord. „Heb je je zus
Neeltje nog gepest?" „Ja, meneer pastoor." „Heb je in
de kerk gepraat?" „Ja, meneer pastoor." „En heb je wel
eens vloekwoorden gezegd?" „Ja, meneer pastoor."
„Nou, bid maar tien wees-gegroetjes, dan zijn je zon
den je vergeven."
De redactie heeft van iemand uit Spanbroek een
uitgebreid verhaal over het biechten bij pastoor Van
der Burg ontvangen. Omdat veel door onze lezers zal
worden herkend, willen we dit verhaal in zijn geheel
overnemen.
Vanaf klas drie heb ik de lagere school in 't Veld ge
volgd, de derde klas bij meester Hoogenbosch, vervol
gens klas vier bij meester De Boer, vijf en zes bij mees
ter De Vries en zeven bij meester Wester. Het was
wennen voor me in 't Veld. Veel dingen gingen anders
dan in Waarland. Een heel aparte gewaarwording voor
me was het schoolbiechten. Dat gebeurde
klassikaal en na schooltijd. Je moest in de kerk lang
wachten, tot je aan de beurt was. Voor zover ik me
herinner, was dat meestal bij pastoor Van der Burg. Je
moest je biecht beginnen met de uit het hoofd geleerde
openingszin: „Eerwaarde vader, geef mij uw zegen op
dat ik een goede biecht mag spreken. Mijn laatste biecht
is geweest vier weken geleden." Na die zegen moest
je je zonden opbiechten. Het kwaad bestond meestal
uit: broertjes en zusjes gepest, grote mond tegen vader
en moeder, ergens uit gesnoept en meer van dat soort
wereldkwaad. De biechtvaders die ik tot dan toe had ge
had, luisterden dat geduldig af, gaven je een kruisteken
als teken van absolutie en als penitentie een onzevader
en weesgegroetje of zoiets. Vervolgens kwam je weer
met een brandschoon zieltje het biechthokje uit. Bij pas
toor Van der Burg liep dat keer op keer totaal anders.
De eerste keer vroeg hij na mijn openingszin: „Wie ben
jij?" en na mijn antwoord: „Hoe heet je vader en waar
woon je?" en vervolgens: „En hoe heet je moeder?" „Oh,
Marie Groen, van Gert en Neeltje uit de Kampen! Oh,
die ken ik goed. Daar heb ik mee gelachen!" Vervolgens
kwam er een verhaal over mijn opa. Toen dat uit was,
zei hij: „Nou, je zonden heb ik wel gehoord. Bid maar
drie weesgegroetjes." Hij gaf me de absolutie en zei:
„Tot de volgende keer." Ik wou nog zeggen dat ik niets
gebiecht had, maar na twee woorden zei hij: „Nee hoor,
zo is het goed, ga maar lekker." Ik bad in de kerk mijn
drie weesgegroetjes en nam me voor de volgende keer
alerter te reageren.
Ook toen had ik geen schijn van kans. Ik had mijn ope
ningszin nog niet uitgesproken of hij riep uit: „Hé, ik ken
je nog. Jij bent de kleinzoon van Gert. Ik heb hem pas
gesproken. Je snapt het al: weer een verhaal, eindigend
met: „Je zonden heb ik al gehoord, zo is het goed. Bid
maar drie weesgegroetjes."
Een maand later weer dezelfde gang van zaken.
Tot mijn opluchting moesten we in een van de volgende
keren bij de kapelaan biechten. Hem legde ik uit dat ik al
maanden lang eigenlijk niet echt gebiecht had. „Oh", zei
hij, „dat geeft niet, als de pastoor jou de absolutie geeft,
is het toch een goede biecht, als je van plan was
Pastoor M.J. van der Burg in de pastorietuin.