<3
toch twee keer in de week daar achter bij het Knollen-
weggetje bij Stammes uit. Als ik daar klaar sta, wil je dan
mijn kleren meenemen en die dan bij mevrouw Melchior
zetten?" Ik had al wat koffers aangeschaft, van die rieten
mandjes met leren hoeken, groot en klein. Dat deed
Schouten. Ik ging niet mee naar Schagen, hoor, want
dat durfde ik niet. Ik wou het een beetje stiekem houden.
Ik deed toen net alsof ik in de koegang bezig was, in de
koestal, maar ik liep naar het Knolleweggetje en weer
naar Timmerman terug.
Schouten had de kleren
meegenomen en bracht
die naar Melchior bij de
keukendeur. „Kleren van
Bepje", had hij gezegd.
Mevrouw zette ze boven
in de kamer. Mientje
was er nog. Die ging
een paar dagen later
weg, dat Duitse meisje.
Toen had ik de kleren in
Schagen. Dat was niet zo
veel. Gelukkig waren de
zes weken om. Ik kreeg
nog tien gulden voor
de schoonmaak en dat
kreeg ik van haar. Juf
frouw Timmerman heeft
mij heel hartelijk bedankt.
Zondagmiddag om drie
uur moest ik bij mevrouw
Melchior wezen. Ik pakte
mijn fiets, maar ik had
een lege band. Ach
jeetje, dan moest ik nog
lopen ook. Net als een
arm kind met klompjes
achter op de fiets. Ik heb
nooit meer een klomp
nodig gehad bij Melchior,
wel bij Timmerman, bij
die boerderij. Kom ik on
derweg Cor Timmerman
tegen met mevrouw en twee
kinderen. Meneer Cor Tim
merman zei helemaal niks en mevrouw zei: „Zo Bepje,
zal jij je nieuwe betrekking eens gaan proberen?" Had
ik op de fiets gezeten, dan had ik goede dag gezegd en
was voorbij geschoten. Nu moest ik natuurlijk praten. Zij
kwamen lopend, ik kwam lopend met mijn vélocipède.
Na enige tijd kwam ik bij mevrouw Melchior aan. Mien
tje was in die week van tevoren weggegaan, een paar
dagen van tevoren. Ik kreeg een prachtig kamertje.
Mevrouw Melchior liet me het hele huis zien. Alles
Trouwportret met eerste echtgenoot slager Jansen
antiek, het leek wel een kasteel. Er waren wel tien klok
ken. De een nog mooier dan de andere. Van onderen
tot boven aan de zolder. Schitterend. Ik dacht: „Hier red
ik het wel." Er was niets op slot. „Enkel de brandkast",
zei mevrouw Melchior. Bij Timmerman was alles op slot,
ook in de slaapkamer. Die vertrouwde de mensen zeker
niet. Daar maakte ik geen probleem van. Het interes
seerde me niet. Dus ik ben daar begonnen. Er was een
huisknecht. Dat was Simon Wagemaker. Die kwam
alle ochtenden om half
zeven. Hij zorgde voor alle
kachels, wantje had geen
centrale verwarming in
die tijd nog en zette daar
tien kitten kolen neer in
een oude kelderkast. Ik
had twee keer in de week
een werkster. Dat was
vrouw Raara. De man was
klerenmaker bij Schene.
Toen bestond er nog ate-
lier Schene in Schagen. Ik
was meer voor de keuken.
Ik zei tegen mevrouw Mel
chior: „Ik kan ook koken,
ik heb nog een getuig
schrift." Bij Timmerman
hoefde ik niet te koken. Ik
kon het niet volgens haar.
Ik hoefde nergens aan te
komen. Zij kon het beter,
vond zij. Wat was dat toch
een vervelend mens. Ik
kon het beter, maar durfde
niets te zeggen, natuurlijk.
Het was om de vrede te
bewaren. Ik was bij de
Melchiors als kind in huis.
Lieve mensen, hartelijke
mensen, goed eten, goed
drinken. Ik had enkel geen
huiselijk verkeer. Dat had
ik wel bij Timmerman. De
keuken was mijn domein
en 's avonds moest de
wachtkamer gedaan wor
den. Daar maakte ik niks van, ik was immers de werk
ster. 's Avonds moest ik medicijnen wegbrengen, drie
keer in de week. 's Zomers fietste ik, 's winters moest ik
lopen.
Ik heb er gediend zes en een halfjaar bij die lieve men
sen. Geen hard woord, geen lelijk woord, nooit, nooit.
Wel vond ik het typisch als dan die klok luidde, dan
moest ik komen. Natuurlijk voor het eten, weet je wel. Ik
was het dienstmeisje. Bij Timmerman at ik mee aan de
tafel. Dit vond ik veel mooier en veel vrijer.