-28- Kolhorn kwam aan het einde van de 16L eeuw door toenemende scheepvaartactiviteiten tot ontwikkeling. De vorming van een eigen kerkelijke gemeente, los van het moederdorp Barsingerhorn, getuigde van die ontwikkeling. In 1646 werd de eerste kerk centraal in het dorp gebouwd, achter de bebouwing van de Oude en Nieuwe Streek, wat betekende dat er geen bebouwingsmogelijkheden meer waren direct aan het water. In de 17e eeuw vormde het winnen van wier, dat werd gebruikt voor de versteviging van dijklichamen, een belangrijke bron van inkomsten. De aan het 'wierzeilen' deelnemende vloot telde zo'n 84 schepen, waarvan 70 alleen al van Kolhorn. Voorts namen Kolhorner lichters deel aan het vervoer van goederen vanaf de rede van Texel, waar een deel van de lading van de grote koopvaardijschepen werd gelost. Beide activiteiten namen in de 18e eeuw in belang af. De voornaamste scheepvaart bestond dan uit veevervoer en turfvervoer uit de noordelijke provincies. De turfpakhuizen op de dijk duidden tevens op de handel in turf. Met de aanleg van het Noordhollandskanaal in 1825 verdween het merendeel van de vrachtvaart en kwam het accent voornamelijk op de visserij te liggen. De vooruitgeschoven ligging van Kolhorn in zee verdween met de inpoldering in 1844 van de Waard- en Groetpolder. Een verbinding met de Zuiderzee bleef echter behouden door het Kolhornerdiep. De rede van Kolhorn werd een binnenhaven in het Kolhornerdiep, voornamelijk in gebruik voor de visserij. In de nieuwe polders Waard- en Groet werd meekrap verbouwd, die onder andere in Kolhorn werd verwerkt. Deze industrie raakte na 1870 in verval. Door de drooglegging van de Wieringermeer in 1930 kwam definitief een einde aan de scheepvaartactiviteiten in Kolhorn. Binnen het dorpsgebied ontstond geen nieuwe bedrijvigheid en overheerste voornamelijk de woonfunctie. De herkenbaarheid van de lineaire nederzetting die Kolhorn is geweest, is vrij klein door de dorpsuitbreidingen. De archeologische waarde van de historische kern van Kolhorn bestaat uit de reeds aangetroffen of te verwachten aanwezigheid, boven of onder de grond, van bouwhistorische resten en archeologische sporen en voorwerpen. vervolg: Deel 3. De inpoldering Literatuur Beenakker, J. (1988). Van Rentersluze tot strijkmolen. De waterstaatgeschiedenis en landschapsontwikkeling van de Schager- en Niedorperkogge tot 1653. Bremer, J.T. (1978). Rondom het Oude Veer. Fragmenten uit de geschiedenis van de Anna Paulownapolder. Brugman, J.J. (1985). De Braakpolder onder Winkel. WFON 52. Bossen, P. (1937). De voormalige dorpen Gawijzend en Almersdorp, benevens een korte beschrijving van de bedijking in een gedeelte van Hollands Noorderkwartier in 1300. WFON 11. Cock, J.K. de (1965). Bijdrage tot de historische geografie van Kennemerland in de Middeleeuwen op fysisch- geografische grondslag. Cock, J.K. de (1969). Veenontginningen in West-Friesland. WFON 36. Diederik, F. (1989). Archeologica. De archeologie van het noorden van Noord-Holland in historisch en landschappelijk perspectief. Ertsen, W. (1968). Kolhorn. WFON 35. Gerritsen, J.D. (1989). Kolhorn, jouw Zuiderzee werd gelukkig nooit IJsselmeer. Komen, H.E. (2002). Cultuurhistorische verkenning Waard- en Groetpolder. Smit, J. (1976). De molen van de Braakpolder onder Lutjewinkel en zijn molenaars. WFON 43. Historisch Niedorp, informatieblad 2014 nr. 1

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Informatieblad stichting Historisch Niedorp | 2014 | | pagina 28