-43- Zostera Marina In de 17e en 18e eeuw groeide er vooral wier (zostera marina) tussen Wieringen en de Noord-Hollandse kust. Martinet schrijft hierover: 'Wie van de Nieuwe Sluis (Wieringerwaard), waar het veer is naar Wieringen, in de zomer ten schepe gaat, ziet tijdens zijn reis op een diepte van drie tot zes voeten eindeloze wiervelden.' Voor de Kolhorner wierschippers waren de wiervelden op Lutjewaard en de waarden rond Kolhorn en Aartswoud wel de belangrijkste. Wier groeit niet in modderige of zandige, maar in slibberige gronden. Soms begon het wier te groeien op plaatsen waar het voorheen ontbrak, dit is toe te schrijven aan het zaad dat door de stroming naar elders wordt vervoerd. Waar boven de wiervelden het hoogste water stond, daar groeide het beste wier dat breder, langer en zwaarder was. Martinet merkt in 1782 bijvoorbeeld op: 'In het ondiepe water bij de Nieuwe Sluis valt het wier, zoals ik zelf heb gezien, smaller, korter, fijner en dus slechter uit. En wier dat bij eb droog valt is ook kleiner en smaller dan wier dat onder water blijft staan. In april of begin mei begint het zeegras te groeien, gelijk eigenlijk met het gras op het vaste land.' Hiervan komt het spreekwoord 'veel hooigewas, veel wiergewas'. Het losraken van het wier Als het wier zaad gegeven heeft, dan laten de bladeren los. Gewoonlijk begint het losraken in juli als het gunstig weer is geweest, maar pas in augustus kan er volop geoogst worden. De grofste en fleurigste bladeren gaan een voor een loszitten van de stoel der wierplanten en schieten dan naar boven en blijven op het water drijven, waar de kolhorner wierschippers het spul opvissen. Begin augustus lag de haven van Kolhorn vol met ligterschepen, ze lagen te wachten tot een van de schippers een veld drijfwier op de waarden zag voorbij komen, dan kozen de schepen massaal zee om het losgeschoten wier op te gaan vissen. Met wierharken werd de natte wier aan boord van hun 'haringschuitjes' genomen. Was de schuit vol, dan werd het wier overgebracht naar het grote wachtende ligterschip. Met haken, harken en vorken werd de zware wierarbeid verricht. Een ligterschip werd voor vele doeleinden ingezet, maar het ligterwerk op de rede van Texel was toch wel hoofdzaak. Ze hielpen de grote schepen van de WIC en VOC door een deel van hun lading over te nemen en dan met de stukgoederen naar Hoorn, Enkhuizen en Amsterdam te zeilen. De grote twee- en driemasters, een stuk lichter gemaakt, konden nu over de ondiepten in de Zuiderzee varen. De belangrijkste ondiepten waren bijvoorbeeld het Wieringer Vlaak, het Enkhuizerzand en Pampus. Kolhorn in de 18e eeuw. Achter de huisjes zijn de scheepsmasten in de Kolhorner haven te zien. (Atlas Schoemaker) Historisch Niedorp, informatieblad 2013 nr. 2

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Informatieblad stichting Historisch Niedorp | 2013 | | pagina 43