-14- Groot van de bibliotheek en oud hoofdonderwijzer Jan Mastemaker en echtgenote, kon er over enkele boeken beschikt worden waarin deze materie zeer uitvoerig wordt beschreven. Een kortere en vooral leesbare uitleg zal naar ik hoop duidelijkheid geven over dit niet zo bekende onderwerp. In de onderwijswet van 1806 stond onder meer, dat het lagereschoolonderwijs zodanig diende te worden ingericht dat door het leren van gepaste en nuttige kundigheden een beperkte mate van ontwikkeling aan de jeugd zou worden meegegeven met besef voor zijn dienende plichten in de maatschappij. Het onderwijs diende doortrokken te zijn van een algemeen christelijke grondslag. Iedere schooldag ving aan en eindigde met gebed. Leerstellig godsdienstonderwijs was niet toegestaan, dit diende buiten schooltijd te geschieden. Voor het geven van onderwijs was er de school voor het openbaar lager onderwijs waarbij de regering ervan uitging dat deze door alle kerkelijke gezindten bezocht zou worden. Dit onderwijs werd door de overheid gedeeltelijk betaald. Er konden ook bijzondere scholen worden opgericht door bijvoorbeeld particulieren of een nutsvereniging, dit met toestemming van de rijksoverheid. Deze scholen konden geen aanspraak maken op enige financiële vergoeding van het rijk. Met het geven van onderwijs 'op algemeen christelijke grondslag' op de openbare lagere school, konden de kerkelijke leiders in 1806 instemmen. In de praktijk leverde dit aanvankelijk geen problemen op. In streken waar bevolking en gemeenteraad overwegend van rooms- katholieke of christelijke gezindte was richtte het te geven onderwijs zich naar de wensen van bevolking en kerk. Moeilijkheden begonnen zich voor te doen in de dorpen of steden waar de bevolking bestond uit inwoners van verschillende geloofsovertuiging. Vooral toen de 'christelijke grondslag' bij het openbaar onderwijs omstreeks 1830 op de achtergrond begon te geraken kwam er verzet uit katholieke hoek waar de protestantse en christelijke kerken zich al spoedig bij aansloten. Vooral de streng gelovigen onder hen zagen deze ontwikkelingen met zorgelijke blikken aan en lieten weten dat hun kinderen deze scholen niet meer konden bezoeken. Zij waren van mening dat er voor hen bijzondere scholen moesten komen waar aandacht werd gegeven aan een door de kerk en ouders gewenste godsdienstige levens en wereldbeschouwing. Door wijzigingen in de wet kwam er in 1848 vrijheid van onderwijs. Door onderlinge twisten en meningsverschillen tussen de linkse en rechtse partijen in de Tweede Kamer duurde de wetsuitwerking tot 1857 voor ze kon worden aangenomen. Gemeentebesturen kregen daarbij de verplichting opgelegd om zelf de kosten te dragen van het openbaar lager onderwijs. Als zij daartoe financieel niet in staat waren zou het rijk daarin bijdragen. De gemeenten waren vrij om schoolgeld te heffen. Aan kerkgemeenschappen was het toegestaan om bijzondere scholen op te richten. De aan het door hen gewenste onderwijs verbonden kosten kwamen echter niet voor vergoeding door het rijk in aanmerking. De verhoudingen tussen openbaar en bijzonder onderwijs werden er niet beter op toen de rooms-katholieke bisschoppen in 1868 verklaarden dat de openbare school ongeschikt zou zijn voor de vorming van katholieke kinderen. Ouders werden vanaf de kansel opgeroepen mee te werken aan het oprichten van eigen scholen. Het bisschoppelijk onderwijs-amendement had tot gevolg dat het oprichten van bijzondere scholen voor katholiek onderwijs snel toe nam en er volgde toen ook de bouw van 'scholen met de bijbel' voor het christelijk onderwijs. Dit alles had voor het openbaar onderwijs minder prettige gevolgen. Historisch Niedorp, informatieblad 2012 nr. 1

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Informatieblad stichting Historisch Niedorp | 2012 | | pagina 14