Ook wil ik nog wat schrijven over de behulpzaamheid van de zieken onder elkaar. Dat
zou je van zo'n mannenvolk niet verwachten. Mijn ledikant stond, zoals ik reeds schreef,
vlak bij het gezelschapszaaltje, maar in 't begin kon ik die paar stappen nog haast niet
doen. Een paar ondersteunden mij tot aan de stoel, daar werd dan mijn luchtkussen
opgelegd en dan werd er een tweede stoel bijgeschoven - ook met een kussen - en daar
werden mijn benen opgelegd. En die kerels deden dat zo voorzichtig alsof ze
verpleegsters waren. Een week of wat is dat zo gegaan, totdat ik op een ochtend zei:
'Help me nu maar eens niet, dan zal ik proberen mijn benen zelf op de stoel te krijgen.'
En hoewel met moeite, het lukte me. Heel langzaam kreeg ik weer kracht in mijn benen.
De mens is toch misschien van aard wel goed, al zou je soms het tegenovergestelde
denken.
Toen ik in het voorjaar van 1956 nog thuis ziek lag had ik de burgemeester bij een
bezoek reeds te kennen gegeven, dat ik als raadslid en wethouder wilde bedanken; maar
hij was daar niet voor. Later in het ziekenhuis hebben wij er nog wel eens over gepraat,
maar hij zei altijd 'wacht maar af tot je weer thuis bent. Een ander kan toch ook ziek
worden en moet U dan zonodig direct bedanken?' Hij dacht zeker 'Zwagerman heeft het
zoveel jaar voor een snert salaris gedaan en nu de beloning heel wat is opgetrokken, moet
hij nu weggaan?' Nee, hij was er niet voor. Wij konden het ook best gebruiken. Het was
pas op 500 per jaar gebracht.
Maar toen ik 19 januari 1957 voorgoed thuiskwam, heb ik alles nog eens goed overdacht
en ik meende dat ik toch moest heengaan. Ik kon nog niet veel hebben en vond het voor
mijzelf beter dat ik mij van alle functies ontdeed. Ik wilde ook niet hebben dat de
dorpelingen zouden zeggen 'die ouwe blijft maar aan, hoewel hij eigenlijk niet in staat is
z'n wethouderschap goed waar te nemen.'
-20-
Het Gemeentehuis van Nieuwe Niedorp