werd benoemd zijn zoon Jan Kuiper, onder voorbehoud dat hij zijn bejaarde vader in de kost moest nemen. Toen Jan Kuiper in 1843 overleed werd ook hij opgevolgd door zijn zoon. Deze moest zijn moeder gratis kost en inwoning verschaffen, waarbij hem te verstaan werd gegeven haar goed te behandelen opdat zijn moeder niet ten laste zou komen van de armenkas. Vrijwel zeker was iemand uit het polderbestuur ook vertegenwoordigd in het armbestuur van Winkel en buitte deze zijn invloed bij het polderbestuur uit om te bewerkstelligen dat de armenkas niet nog zwaarder belast zou worden met het onderhoud van de weduwe Kuiper. Mollen in de polder Ondanks dat hij aangeschreven staat als een nuttig dier is men in de polders weinig gesteld op de aanwezigheid van mollen. Vooral het in grotere aantallen voorkomen van deze gravers moest vanwege de kwetsbaarheid van de dijken worden voorkomen. In de polders werd om die reden veel aandacht gegeven aan het bestrijden van de mol. Het polderbestuur stelde soms een mollenvanger aan waarbij dan naar die betrekking gesolliciteerd kon worden. In de W.O.L.-polder werd J. van der Molen uit de Moerbeek in 1929 aangesteld om voor een bedrag van 40 18,15) per jaar de mollen uit de polderdijken weg te vangen. Ook waren er beroepsmollenvangers die tegen een vergoeding per gevangen mol, de boeren en polderbesturen van een teveel aan deze dieren verlosten. Een goed mollenvanger wist op deze wijze een aardig bedrag bijeen te vergaren. Zo vermeldt het 'mollenboekje' van Aarjan Riba Maat uit Winkel over het jaar 1788 in totaal 1553 gevangen mollen. Voor elke gevangen mol werden 10 centen uitbetaald, wat aan Aarjan Riba Maat voor 1553 gevangen mollen een opbrengst gaf van 155,30 70,47). Een voor die jaren behoorlijk bedrag. Gasbronnen en waterwellen Reeds lang had het de aandacht getrokken dat bij vorst het slootwater op sommige plaatsen niet bevroor terwijl het water daar in beweging bleef. Hield men bij die plekken een brandende lucifer dan volgde er een lichte knal en verraadde een zwakke vlam de aanwezigheid van gas. Dit gas ontstond door ontbinding van plantenresten en dergelijke waardoor veen was gevormd. Dit gebeurde soms dicht onder de oppervlakte maar ook op grotere diepte. Een zekere heer Lankelman uit de Beemster had in 1895 een installatie uitgedacht waarmee dit gas kon worden opgevangen voor verwarming en verlichting. Het gas dat naar boven kwam was vermengd met water. Nadat beide van elkaar waren gescheiden liet men het water afvloeien in de poldersloten terwijl het gas werd verzameld in de gashouder die over de bron in de sloot geplaatst was. Een goede bron leverde per uur ongeveer 400 tot 1200 liter water vermengd met gas op. Na afscheiding bleef daarvan 40 tot 120 liter gas over. Al spoedig na het bruikbaar maken van het brongas verschenen in de Niedorperkogge de eerste gashouders. Juiste aantallen zijn niet bekend maar in de meeste polders waren ze wel in gebruik. In Winkel was het 'puttenboordersbedrijf' gevestigd van fa. Lange dat zich vele jaren toelegde op het boren en aanleggen van de gasinstallaties. De polderbesturen waren echter niet zo ingenomen met de toename van het aantal gasbronnen vanwege de grote

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Informatieblad stichting Historisch Niedorp | 2006 | | pagina 9