geen getuigen aanwezig waren toen hij met waterplanten omhangen uit het water bij
de wal opklauterde.
Molenaars
Dit was een beroep waarvoor vanaf oude tijden veel animo bestond ondanks het lage
salaris dat deze mensen ontvingen. Uit oudere gegevens blijkt dat in de 17e eeuw het
malen vaak per jaar werd aangenomen waarbij het salaris gemiddeld 80 36,30)
bedroeg. Daarbij ontving de molenaar soms nog een 'halve schouwturf' of vrij gebruik
van petroleum tegen een afgesproken hoeveelheid. In de loop van de jaren zijn de
salarissen daarna wel wat aangepast maar dan nog, heel bescheiden, met enkele
guldens per jaar. Tot in de veertiger jaren van de vorige eeuw is er door de molenaars
geklaagd over het, volgens hen, te lage salaris. In 1921 besloot het bestuur van de
Westerkampenpolder, dat het salaris van de molenaar gebracht zou worden van 160
72,60) naar 200 90,76) per jaar. Dat van de dijkwerker bedroeg 3,50 1,60)
per dag van 10 uur werken. In 1942 is dat verhoogd naar 35 15,90) per week. Per
1 mei 1952 bedroeg het salaris voor de nieuw benoemde molenaar, na 1908 was het
machinist, van de Kostverlorenpolder 932 422,93) per jaar. Voor het te verrichten
kroos- en kadewerk ontving hij 700 317,65) per jaar.
Ondanks dit alles was er altijd veel animo voor het molenaarsberoep want kwam er
een plaats vacant dan waren tien of meer sollicitaties voor die betrekking geen
uitzondering. Was men aangesteld dan betekende dat veelal een betrekking voor het
leven. Zo was een veertig- of vijftigjarig jubileum als molenaar bij de polder geen
uitzondering. Toen W. Kuilman in 1888 na 48 jaar als molenaar van de Leijerpolder
afscheid nam, verzochten zijn twee zoons aan het bestuur of zij zo goed wilden zijn
om vader een jaarlijkse uitkering te geven aangezien zijn levensonderhoud anders
geheel voor rekening van beide kinderen zou komen. Op de ingelandenvergadering
werd dit verzoek echter afgewezen. Als blijk van waardering voor zijn trouwe dienst
en plichtsbetrachting ten dienste van de polder kreeg hij een éénmalige gratificatie van
60 27,23). Het jaarsalaris van zijn opvolger werd vastgesteld op 85 38,57).
Langzamerhand drong het tot de polderbesturen door dat ze ook nog een
maatschappelijke plicht hadden ten opzichte van het personeel dat gedurende vele
jaren zijn beste krachten aan de polder had gegeven. In 1938 werd K. Mul 74 jaar. Hij
was toen gedurende 40 jaar als dijkwerker in dienst bij de W.O.L.-polder. Gezien zijn
leeftijd was hij genoodzaakt te stoppen met zijn werkzaamheden. Er was voor hem
geen pensioenregeling van kracht en zonder financiële ondersteuning zou hij het niet
redden om rond te kunnen komen. Om deze reden besloot het bestuur hem jaarlijks
een uitkering te geven van 100 45,38).
Bij langdurige regenval moest een molenaar soms lange dagen maken. Hij was
verplicht in die gevallen ook 's nachts of op zondag te malen. In die gevallen kreeg hij
als regel een extra uitkering van enkele guldens of soms meer, afhankelijk van het
aantal gewerkte nachten of zondagen. Maar wee de molenaar die zijn molen niet liet
draaien als de waterstand in de sloten dit vereiste, terwijl de molens in naburige
polders wel in werking waren gesteld. Hij kon erop rekenen ter verantwoording bij de
molenmeesters te worden geroepen. Bij herhaling van dit plichtsverzuim zou hij