hoeveelheid water dat in de sloten afvloeide en vervolgens door de poldergemalen
moest worden uitgemalen. In 1916 ging de Oosterpolder er noodgedwongen toe over
een jaarlijkse omslag van 15 per bron te heffen. Er werd in dat jaar in deze polder
een tiental bronnen geteld, in 1930 was dit opgelopen tot ruim het dubbele aantal.
Vrijwel gelijkertijd had het bestuur van de Westerkamperpolder besloten een jaarlijkse
heffing op de 'wellen', ten bedrage van 4 te berekenen. In 1917 bezaten in deze
polder de volgende personen of instellingen één of meer 'wellen'. Het R.K. Weeshuis
had 6 wellen bij zijn bezittingen, verder bezat J. Nagelhout 3 stuks, J. Ligthart 2 stuks,
Louise Colloh de Eseurij 2 stuks, Jae. van Rijn 2 stuks. De zuivelfabriek 'Nooit
Gedacht' te 't Veld bezat ook een wel. Het ging hier om z.g.n. waterwellen. Op
sommige plekken in de polder bevond zich vrij dicht onder het maaiveld een
watervoerende grondlaag waaruit het grondwater middels enkele technische
voorzieningen gebruikt kon worden voor bedrijfsdoeleinden. In later jaren betrof dit
veelal een nortonput waaruit het grondwater met behulp van een nortonpomp omhoog
werd gebracht. Omdat deze wellen afgesloten konden worden behoefde er geen water
in de sloten af te vloeien. In de Oosterpolder waren deze dan ook vrijgesteld van
betaling. Enkele jaren na 1930 nam de productie van de gasbronnen af met gevolg dat
de ronde gashouders geleidelijk uit het landschap in onze omgeving zijn verdwenen.
Het waterpeil in de polders
Over dit onderwerp zijn in alle polders van de Niedorperkogge veel discussies
gevoerd. Al vanaf de verplichte invoering tot het notuleren van de ingelanden
vergaderingen uit omstreeks 1860 komt het verhogen of verlagen van het waterpeil
regelmatig in de vergaderingen ter sprake. Hierin komt naar voren dat de land- en
tuinbouwers als regel op een lagere slootwaterstand aandrongen. Een te natte grond is
in het vroege voorjaar te koud en bevat te weinig lucht met gevolg dat het gewas pas
laat begint te groeien. De veehouders daarentegen waren vrij algemeen tegen een te
laag slootwaterpeil. Zij bleven echter tegenstribbelen bevreesd als zij waren dat de
koeien door de bijna droogliggende sloten zouden gaan. Tevens waren zij van mening
dat als de sloten tot grotere diepte werden uitgegraven het z.g.n. drijfzand ging lopen
met gevolg dat de walkanten in het water zouden vallen.
Tussen de ingelanden (landeigenaren) bleef het een strijd om een waterpeil vast te
stellen naar ieders tevredenheid. In de Oosterpolder stonden sommige landerijen bij de
Langereis tijdens de winter en bij hevige regenval vaak onder water. Een
bestuursvoorstel om het peil met 30 cm te verlagen bleek in 1919 niet haalbaar te zijn.
Met 62 tegen 47 stemmen werd het verworpen. Onder druk van de ingelanden
Gaijaard, die aan de Langereis woonde, met ondersteuning van G. en J. Kamp uit
Winkel, die regelmatig de voordelen van een lager waterpeil naar voren brachten,
kwam men langzaam maar zeker tot andere inzichten. Op een ingelandenvergadering
in 1930 was de meerderheid bereid om een proef te nemen met een winterpeil van 15
cm lagere waterstand. In de zomermaanden werd de waterstand weer 10 cm verhoogd.
Door het uitbaggeren van de sloten kon de waterstand langzaam maar zeker iets
verlaagd worden. De notulist vermeldt in 1952 dat het peil in de laatste jaren in totaal
25 cm is verlaagd. In de notulen van 15 maart 1965 lezen wij dat de waterstand weer
ter sprake kwam. Berustend noteerde de notulist "de één vindt dat in de zomer het
-10-