In die jaren was de heer dr. Willem Drees onze minister-president en hij wist de Kamer zover te krijgen, dat er een ouderdomsuitkering kwam. Mensen boven de 65 jaar kregen een uitkering van 700 per jaar als ze van zichzelf niets bezaten en geen inkomen hadden. Die 700 was het maximale bedrag dat een gehuwd paar kon ontvangen. Deze wet is in werking getreden op 1 oktober 1947 en werd de noodwet 'Drees', omdat de wet een tijdelijk karakter zou hebben. Aan een 'algemene ouderdomswet' zou gewerkt worden om mettertijd de wet 'Drees' te vervangen. Intussen heeft die tijdelijkheid lang geduurd, tot 1 januari 1957. Toen trad de definitieve wet in werking en werd deze de A.O.W. genoemd. Dit betekende een grote stap in de richting van sociale rechtvaardigheid. Voorlopig echter hadden wij dan de noodwet en daar was nogal wat drukte mee aan de hand. ledereen die in aanmerking wenste te komen moest opgeven, hoeveel zijn of haar bezit was, en van dat geld werd voor een gehuwd paar 6 en voor alleenstaanden 8 gerekend. Dat waren toen de percentages die levensverzekeringen uitbetaalden aan mensen die hun bezit op 65- jarige leeftijd stortten. Als lijfrente kregen ze dan 6 of 8 zolang ze leefden, maar hun geld waren ze dan kwijt. In alle gemeenten moest een commissie benoemd worden bestaande uit vijf personen die toezicht moest uitoefenen op de goede uitvoering der wet. De burgemeester vroeg me of ik het voorzitterschap op me wilde nemen en zo heb ik die functie tot 1 januari 1957 bekleed. Een ambt zonder salaris. En veel drukte was er aan. Maar ik deed het met genoegen en ik heb altijd mijn best gedaan de mensen die in aanmerking kwamen, er zoveel als mogelijk was, van te laten profiteren. Het begin was, dat alle gezinshoofden moesten opgeven hoe hun financiële positie was en wel bij de secretaris van de commissie, de heer Van Buren van de secretarie. Hij was een nog jonge man en een vreemde. De aard van de Noord-Hollanders kennende, begreep ik wel, dat daar niet veel van terecht zou komen, want ze zouden tegen hem niet vrijuit spreken. Dus hielden we de zittingen met z'n tweeën. Aan de Langereis, op Terdiek, in de Moerbeek en in 't Veld en voor ons dorp in het raadhuis werden de zittingen gehouden. Het viel wel eens niet mee om alles er uit te krijgen, maar ik kende alle dorpelingen en wist haast van ieders geldelijke positie wel wat af, zodat wij toch een goed overzicht kregen. Een mooie bepaling in die wet (tenminste voor de plattelanders) was, dat als deze mensen een eigen huis, met of zonder erf, bezaten, daarvoor een vaste som gerekend werd. En dat was slechts 1650 a 6 voor gehuwden en 8 voor ongehuwden. Dan kon er ook nog een heel stuk tuin of bouwland bij wezen, tot een halve hectare. Voor dat bezit van huis en erf ging dus slechts 100 van de 700 af, tenminste voor een echtpaar. Als ze behalve dat nog meer land bezaten mocht dat door mij geschat worden en ik kan u verzekeren dat ik het laag geschat heb. Dat kon ook, want de pachtwet bepaalde de huur van de landerijen en die was ook laag. Als ze nu zelf, ook na hun 65e jaar, hun land wilden gebruiken konden zij dat doen en als ze het verhuurden ging niet de pachtsom van hun 700 af, maar 6 van de geschatte waarde. Natuurlijk werd ook de rente van schulden in aanmerking genomen. Zo waren ongeveer de voorwaarden van de noodwet 'Drees'. Als die mensen boven de 65 jaar nog wel eens betaalde arbeid verrichtten, moesten ze dat opgeven, maar ik heb ze altijd aangeraden steeds losse arbeid te verrichten, en bij -18-

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Informatieblad stichting Historisch Niedorp | 2006 | | pagina 20