-19-
persoon zich niet meer op de zeedijk mocht vertonen. De dijkwerkers moesten van de
hoge stukken afblijven: "men sal alle hoge canten of steden bij haar volle hoogte
moeten laten blijven".
Uit het bovenstaande blijkt wel dat de kruin en de kanten van de dijk lang niet vlak
waren. De hogere stukken {"steden") mochten niet afgestoken worden om daarmee de
wielslagenen laijenop te vullen. In de stukken wordt de dijkbreedte ook
aangegeven: Van de Winckelerpaal af tot de Slijckerdijck toe sal de dijck op sijn cruin
breed sijn 23 voeten en van de Slijckerdijck af tot aan de Nieudorper Kerckedijck toe
22 voeten". Een uitzondering maakten de heren voor enkele plekken waar
tegenwoordig deze breedte niet gehaald kan wordenDe breedte werd hier bepaald
naar de eis van het werk. Neffensde hele wierdijk moest het aardwerk zo breed
worden dat het tegen de wierriem kwam, en zo hoog dat de dijk "inne waertsover de
dijk afwaterde, maar wel onder de bepaling dat de dijk niet meer mocht druijperi
(aflopen) dan anderhalve voet.
Van de Creijlbregge af tot aan Coomen Jaepszhuis op Kolhorn moest de
binnencimminge(binnenkant) van de dijk onder bij de watervoet, waar deze
afgebroken was, goed aangevuld worden met slijcker of andere goede dijcksspijs"
Tussen de twee uijterste huijsgesaan de westkant van Kolhorn en aan de Creijldijk
moesten ook reparaties verricht worden. Waar de platinge of schoeijingevan de
watervoet was gebroken, daar moest men die weer "verheelen"Was de plating teveel
uitgeweken, dan moest men het spul rechtop zekeren en verbeteren. Waar geen plating
aanwezig was, daar mocht de watervoet zes voeten breed zijn en moest de hoogte uit
het water volgens het aangegeven peil zijn, dat aan de derde paal van de "wang"
(vleugel) van de Creijlbrug geslagen was.
De Jarden Dijcx
De "becrebde" Jardendijk moest op zijn kruin zeventig voeten breed zijn en tot aan de
"crebbinge" moest de uijtkant(zeezijde) gloeijen(aflopend zijn). De zeedijk
maakt bij Jarden een vrij scherpe bocht. In de loop der tijd is hier buitendijks een
aanwas ontstaan. In de negentiende eeuw werd dit in de volksmond al 't Jarde
genoemd. Het houten polderhuis van de Waard en Groetpolder werd in 1844 op dit
hoge stukje Groetpolderland gebouwd. Reparaties aan de krebbing waren aan de orde
van de dag. De plating achter de krebbing, met zijn gordingen, palen en schoeiingen
moest regelmatig aangevuld worden met "slijcker of goede materie uit de
Jardensloot"
Vanaf de wierdijk op het "oosteind van Kolhorn waar Gerrit Pieter Dirckkz woonttot
aan de volgende wierdijk behoorde de dijk op zijn kruin twintig voeten breed te zijn.
(Met het oosteind zal de bocht bij de Tjarde ongeveer bedoeld zijn.)
Ten strengste verboden was het "enige mulm of aarde uit het buijten dijcxland te
graven" en het op de dijk te brengen. Op dit vergrijp stond een boete van zes pond.
Mulm is ook weer zo'n Oudhollands woord en al lang uit ons taalgebruik verdwenen.
Volgens mij zijn de woorden molm, mulm en melm synoniem. Meestal komt men deze
woorden tegen als het over grond gaat uit buitendijkse gebieden. Ligtendag en
Beenakker menen (in het tijdschrift Naamkunde) dat melm "droge grondbetekent.