In Monnickendam heeft de doopsgezinde dominee Jan Nieuwenhuyzen het idee dat
men iets moet doen voor de zogenoemde 'minbedeelden'. Hij heeft de nodige
medestanders, in de eerste plaats zijn zoon Martinus.
Wat men precies voorheeft komt fraai tot uiting in de hier gedeeltelijk geciteerde
volzinnen van ene Theodoor Jorissen:
Elk weldenkend Nederlander moet een teeder medelijden over den staat der
gemeenen mans in ons vaderland gevoelen Velen van hen zullen mogelijk niet in
staat zijn, om de eenvoudigste bewijzen voor de aanwezenheid van God en de
waarheid van den christelijken godsdienst voor te stellen, noch kunnen pligt als
mensch, als burger en als christen te beseffen, noch kennis hebben van andere kunsten
en wetenschappen, die hen tot nuttige leden der maatschappij, tot braave opvoeders en
verzorgers hunner kinderen en huisgenooten kunnen maken.Het is ons niet
onwaarschijnlijk voorgekomen, dat deze onkunde en daaruit veel tijds voortvloeiende
zedenloosheid onder den gemeenen man, en dus onder zeer nuttige leden onzer
maatschappij, dikwerf meer uit onvermogen, dan uit kwaadwilligheid kan voortkomen.
Dit bewoog eenigen om met ernst een middel uit te denken, door hetwelk (gepaard met
den zegen des Allerhoogsten en de ondersteuning onzer braave en edelmoedige
landgenooten) deze onkunde en zedeloosheid of ten deele zou kunnen weggenomen, of
ten minste verbeterd, en kennis en deugd aangekweekt worden.
Dit waren de eerste zinnen van een circulaire die anno 1784 in de Republiek der
Vereenigde Nederlanden werd verspreid. Voor de duidelijkheid: met 'gemeen' wordt
in die tijd helemaal niet 'slecht of vals' bedoeld, maar 'gewoon, algemeen'. Het zal
verder opvallen, dat er over vrouwen nog helemaal niet gesproken wordt.
Patriotten en Prinsgezinden
Martinus, de zoon van Jan Nieuwenhuyzen, arts te Edam, werd de secretaris van het
genootschap dat aanvankelijk nog voluit heette 'Het Genootschap van Kunsten en
Wetenschappen tot Nut van 't Algemeen'. Het werd gevestigd in Edam en kreeg daar
op dat ogenblik de steun van het stadsbestuur, van de zeer notabele burgemeesters.
Overigens tot ergernis van de Hervormde predikanten.
Er werd al vrij vlot een prijsvraag uitgeschreven: 'Welke bewijzen leveren natuur en
reden op voor het bestaan van God?' De pastoor van Oegstgeest won deze wedstrijd!
Katholieken en iets anders denkenden dan de Staatskerk verkondigde, stonden in die
tijd toch min of meer aan dezelfde kant. Men zocht naar een meer natuurlijke
godsdienstleer boven de zogenaamde geopenbaarde.
De begintijd van de Maatschappij werd o.a. gekenmerkt door de machtsstrijd tussen de
politieke blokken van de Patriotten en de Prinsgezinden. Dat leverde nogal wat
tweedracht. Men kreeg allerlei problemen met de lokale regeerders van het nogal
prinsgezinde Edam. Vervolgens week men uit naar Amsterdam onder de verkorte
naam 'Maatschappij tot Nut van 't Algemeen'. Martinus ging mee. Prinsgezinde
magistraten stonden bepaald niet te dringen om de Maatschappij de nek om te draaien,
maar probeerden wel hun invloed te laten gelden om bijvoorbeeld Martinus als
secretaris weg te krijgen.
-5-