Hij had een zware longontsteking, maar na vier weken kon hij weer naar huis. En in de
zomer van '45 kwam dezelfde man met een koffer met kleren aanzetten. Voor het hele
gezin, voor ieder wat wils. Hij was textielhandelaar en meende op deze manier zijn
dankbaarheid te moeten tonen. In het gezin van de boer was dat een hele vervulling,
want de oorlog was wel afgelopen, maar alles was nog gerantsoeneerd en ze zaten, net
als iedereen, krap in de kleren. Eigenlijk met een groot tekort. Toen hij het mij vertelde
kreeg hij tranen in z'n ogen.
Dirk heeft zoiets niet mogen beleven. De winter van '44 -'45 gaf vooral in het
dichtbevolkte Noord- en Zuid-Holland ontzettend veel ellende. In Amsterdam stierven
de mensen bij wijze van spreken als ratten. Op het laatst werden de lijken maar zolang
opgeborgen in enkele grote kerken totdat ze aan de beurt waren om ter aarde besteld te
worden. Er was geen kisthout meer en op handwagens werden de lijken vervoerd en zo
in het graf gelegd. Wat een toestanden! En de toenmalige Duitse overheid? Van hen
konden we verrekken, 't zou hun een zorg zijn. Hitier heeft met zijn gekke kop zelfs
een plan uitgebroed om alle Hollanders naar Polen over te brengen, de Polen zelf om te
brengen en Nederland te bevolken met zijn eigen 'edelgermanen'.
In de herfst van '44 kwamen ook nog twee verre familieleden naar ons in N. Niedorp.
Het waren twee kleindochters van Jan Zwagerman (in leven stationschef te Abbekerk-
Lambertschaag, aan de lijn Hoorn-Medemblik). Een was Ada Raat, een vrouw van ca.
30 jaar, gescheiden en als secretaresse in Den Haag zelf de kost verdienend voor
zichzelf en haar zoon. Ze was door de honger gedreven op weg naar Friesland, naar
een bevriende familie. De verbinding met Friesland werd die dag door de Duitsers
onmogelijk gemaakt en zo kwam ze met haar jongen naar N. Niedorp. Als ze weer naar
Den Haag terugging wist ze zeker dat haar zoon het niet zou overleven. Hij was er
slecht aan toe. Mager, mager, niet om aan te zien. Die twee zijn bij Dirk en Aaltje
gebleven. Haar zuster is de hele hongerwinter bij ons gebleven en was een lieve
huisgenote. Die hongerwinter staat in ons geheugen gegrift.
's Avonds zaten wij allemaal bij elkaar in onze keuken, want daar hadden wij een
kachel die alles verteerde. Gewone brandstoffen waren er niet meer en ik hakte alle
dagen hout voor ons en Dirk en Aaltje. Honderden aardappelbakken, oude spatschutten
van de koegang, oude boerenwagens, vruchtbomen die niet best meer waren, alles heb
ik stuk gezaagd en gehakt. Ik warmde mij er twee keer aan. Met dat al werd ik
langzamerhand al magerder. Toen de oorlog afgelopen was woog ik nog 134 pond
oftewel 67 kilo, terwijl jarenlang mijn gewicht 82 kilo was. Hoe dat kwam? Je was
toch zelf boer zal je denken en dus at je het eerst...
Maar zo was het niet geheel en al. Een varkensmester was ik nooit geweest en Dirk
ook niet. In de oorlog zijn we er ook niet mee begonnen, want de plaats ontbrak en het
voer ook. Wij maakten wel eens wat boter en kaas van melk die we achterhielden
(enkel voor onszelf), maar in de laatste winter hebben wij beiden weken, haast
maanden gehad, dat de melk geheel opging aan de melkklanten. Ik had er op het laatst
44 en hoeveel Dirk er had, ik weet het niet, misschien nog wel meer met al zijn logés
erbij. Er waren wel mensen die bij verschillende boeren melk wisten te halen en meer
boter op hun brood kregen dan wij. Bij de zuivelfabriek in Lutjewinkel waren ze nogal
gemakkelijk (aan de goede kant). Er is nooit aanmerking gemaakt, dat wij zo weinig
melk leverden.
-16-