Het levensverhaal van Piet Zwagerman, deel XIII
De jaren 20 waren voor ons buitengewoon slecht. Het leek warempel wel of er eerst
weer oorlog moest komen om de boeren een behoorlijk bestaan te verschaffen.
Het land dat ik gehuurd had was wel goed, voor het grootste deel tenminste, maar de
pacht was te hoog omdat de producten steeds minder opbrachten.
Het ene stuk grasland aan het Paadje, van de Doopsgezinde kerk, was zelfs heel goed,
maar daarachter lag 1 ha dat bouwland was geweest en verschrikkelijk mager was,
maar toch dezelfde huur moest opbrengen. Als ik er niets aan deed zou er bitter weinig
groeien. Ik gaf dat perceel een overvloedige en volledige bemesting met kunstmest en
zie, toen teelde ik er nog meer hooi dan op het oude gedeelte.
De kerkenraad had het ook gezien en toen ik met kerstmis met de huur kwam kreeg ik
te horen, dat liet volgende jaar de kerk zelf de bemesting zou betalen. Dat klonk goed!
Na weer een ruime bemesting dat volgende jaar wachtte ik op de vergoeding die mij
was toegezegd. Nu hoorde ik maar niets en klampte daarop de secretaris-penningmees-
ter aan die mij vertelde dat de rekening van de kerk helaas was tegengevallen en dat
het er dus eigenlijk niet van afkon. 'Nou,' zei ik, 'dat kan wel wezen, maar het is me
beloofd en als ik dat land vier jaar gebruikt heb is het een bunder goed grasland
geworden en het leek net hei toen ik het in handen kreeg.' Daar viel kennelijk weinig
op te zeggen maar er zou nog maar eens met de 'broeders' over worden gesproken.
Uiteindelijk kreeg ik maar de helft van de kosten terug.
In die jaren hadden we ook nog de narigheid van het mond en klauwzeer. Ek weet niet
meer in welk jaar onze koeien die ellendige ziekte kregen, maar ergens in de jaren 20 -
30 en ook nog enige jaren daarna. De ene boer liep er erger tegenaan dan de ander.
Wij waren niet van de gelukkigsten. Ik weet zelfs niet eens meer precies hoeveel keren
het raak was bij ons, zes of zeven keer zal het geweest zijn.
Eenmaal is het zelfs gebeurd, dat die plaag twee maal binnen één jaar kwam. In 1926,
in het laatst van mei, kregen ze het allemaal en vóór mei 1927 was het weer zover.
Toen kregen de oudste koeien het niet. Die waren zeker immuun geworden.
In 1927 liepen de koeien tien dagen voor mei reeds in het land en ze gaven best melk.
Door het uitbreken van de ziekte aten ze dagenlang niets of heel weinig; het gras begon
te schieten, de weide werd ruig en ik moest later de rommel eraf maaien. We verloren
een best graskalf. We hadden er vier en ze waren allen ziek en er tamelijk slecht aan
toe. Volwassen dieren heb ik nooit verloren, wel een aantal als wrak vee moeten
verkopen. Slechte uiers, ongeneselijke zere poten, hartgebreken, noem maar op.
Duizenden guldens schade hebben we ervan ondervonden.
Door uiterst zuinig te leven en weinig arbeidsloon uit te geven, ging het nog wat, maar
wel armoedig. Het opleggen van wat rode kool, zoals ik elk jaar deed, bracht in
1929 nog een meevaller. De winter van 1928-'29 was zeer streng waardoor de prijs
van de kool hoog werd.