-25-
fortbezettiiig, er waren geen kanonnen, er was eerst zelfs geen officier bij onze troep.
Wij vonden het wel best hoor en deden ongeveer wat wij wilden. Het was heerlijk
weer en dat niet veel doen en lekker eten beviel ons wel. Want ik had het nog nooit zo
goed gehad. Er werd een schuurtje in elkaar getimmerd, een paar kookpotten en een
fornuis om te braden, één werd tot kok gepromoveerd en hetgeen ingekocht werd, was
alles prima. Precies anders dan in Den Helder. Een tent werd ingericht voor de fourage
en daar lag van alles in, o.a. een aantal Edammer kaasjes. Maar daar kregen wij niets
van. Eén van ons, een varensgezel uit Rotterdam, Kieboom genaamd, vond dat niet in
de haak. En op een morgen, dat hij wacht had gelopen, kwam hij in de tent met een
Edammer onder zijn tuniek. In alle zielsrust hebben wij dat ding verdeeld en er bleef
niets van over. Bij onze kuch was het een aardige versnapering. Ja, wij kregen weer
kuch ook, want dicht bij ons kamp was een bakkerij en tijdens ons verblijf bakte de
bakker kuchies voor ons. Hij kreeg één van ons (bakker van z'n vak) als knecht en die
had zodoende een mooie baan.
Ons goede leven duurde echter niet zo heel lang, want er kwam een officier als onze
baas. En laat dat nou kapitein Hakstrok wezen, die op de 9e compagnie geplaatst was,
toen Alewijn en Josephus Jitta overgeplaatst waren in 1904. Ik had net een rapportje
gekregen van een overste. Ik stond op wacht bij de ingang van ons kamp en ik maakte
een praatje met de brievenbesteller. En net kwam die goudkraag aan in een auto. Die
waren er toen nog weinig, maar hij reed erin. Ik zal een rapport indienen bij je
kapitein, zei hij en weg ging hij. De volgende dag moest ik op het matje komen in één
van de kamers van Noordam's riante woning. En wie zat daar achter de tafel? Kapitein
Halstrok. Hij keek me eens op en neer en zei toen, ik lijkje wel te kennen. Ja kapitein,
dat komt uit, ik heb onder u gediend in 1904 in Den Helder. Ja, ik dacht het wel, m'n
geheugen bedriegt mij niet. Hij was heel verrukt, dat hij zo goed gezichten kon
onthouden en ik kreeg een straf van niks, vier dagen arrest. Dat was eigenlijk geen
straf, want we konden toch nergens heen, de troep was zoals dat heet, geconsigneerd in
het kamp. Die toestand duurde tot dinsdag 17 augustus. Toen werd er voor het eerst
verlof gegeven.
Wij moesten toen naar Aalsmeer en in een schoollokaal zat daar een luitenant, die ons
verlof ging regelen. Toevallig was Louw Borst het eerst aan de beurt. Ben je getrouwd,
ja luitenant. Dan ga je met verlof. Toen kwam Klaas Vlaarkamp, ben je getrouwd, nee
luitenant, dan nog niet. Toen Gert Bruin, niet getrouwd, blijven en zo ging het door.
De getrouwden kregen de eerste beurt. Borst en ik zijn toen naar ons kamp
teruggegaan, zo gauw we konden de werkkleren uit, het blauwe pak aan en toen weer
tippelen naar Amsterdam, met elkaar twee uur. We konden net de trein nog halen, die
naar Alkmaar en verder naar Den Helder ging.
Het was nog niet de laatste, want om 10 uur ongeveer stapten wij station Noord-
Scharwoude uit. Nog een uur lopen en wij waren thuis en wat het verwonderlijkste
was, beiden moesten wij naar de Langereis, want Co was met de kleine Jan weer bij
haar ouders. Om alleen aan het Paadje te blijven, dat vond ze te eenzaam en moeder en
vader wilden het graag. En Borst en z'n vrouw woonden in het huis waar wij een jaar
gewoond hadden, 't Was wel een groot toeval. Ik liep naar het raam in de kamer waar
Co sliep en klopte aan. Dat hoefde niet eens, want ze had mij al horen komen.