-34-
fonds" en had van het land van de kolonie 1,75 ha in gebruik. Dirk en ik hadden begin
1912 ongeveer 17,50 ha in gebruik en hoe wij het gebruikten vertel ik wel, maar eerst
nog iets over die jaren 1910 en 1911, dat we nog niet samen waren.
In 1910, vóór mijn vaders dood was er reeds besloten achter de boerderij een
gierkelder te bouwen en in het laatst van mei, begin juni gebeurde dat.
Het was eigenlijk nog in het beginstadium van de betonbouw, maar die nam toch al
hand over hand toe. Nu was er in de kolonie een jonge man gekomen, Jan Hartog,
timmerman van z'n vak en die begon zich op betonbouw in te stellen.
Er waren zo hier en daar wel enige gierkelders gebouwd, maar toch nog slechts
weinigen. Hartog nam op zich, het houtwerk te stellen en de bewapening te verzorgen.
Wij groeven de kuil, maakten beton klaar en met emmers werd het tussen de mallen
gestort en aangestampt.
Die wij, dat waren m'n broer Louw, Jan Vrolijk, een jongen van 16 jaar, die in de
kolonie was, mijn persoon en een jongen van 21, Piet Smit van de Langereis, die reeds
enige jaren bij vader werkte en toen wij trouwden bij ons is blijven werken.
't Was zwaar werk, alles scheppen, geen betonmolen (er was nog niet eens
electriciteit). Maar in een week kregen wij het klaar.
Het jaar 1910 was zowel voor bouw als veeboer vrij gunstig en Co en ik waren in staat
de achterstallige huur van 1909 aan te zuiveren.
Toen kwam 1911, dat in de herinnering van de boerenstand lang is blijven voortleven.
Voor tuinders en bouwers heel best, voor de veeboeren een rampjaar.
Door de grote droogte over geheel Europa werden de producten van land en tuinbouw
zo duur, als ze nimmer tevoren geweest waren. De vroege aardappelen, kool, bieten,
peen, uien en vooral zilveruien (nep) brachten ongehoorde prijzen op. Reeds de vroege
kool bracht 15 tot 25 cent per stuk op. Die werd toen nog niet per 100 kg geveild. En
de zilvernep gold tot 40 a 45 gulden per 100 kg.
Fantasieprijzen waren het. Wij deelden er ook in. De granen gaven een hoge opbrengst
en waren duur, zodat ook de grote bouwboeren een best jaar hadden. Maar voor de
weidebedrijven, waar wij, tenminste hier in de omtrek, voor het grasland op tijd regen
moeten hebben, was het jaar 1911 zeer slecht. Nu zal het in de lage veengebieden wel
niet zo slecht zijn geweest, maar ook daar was het in de nazomer veel te droog.
In mei en begin juni ging het nog wel. Het weer was toen zo nu en dan wat rommelig
en er viel nog wat regen (trouwens niet overal).
Maar tegen half juni werd het echt zomer. Een strakke, blauwe lucht van de morgen tot
de avond. En dat ging zo door tot in september. Daarbij en dat was voor de veeboeren
het ergste, de koeien kregen mond en klauwzeer. Jarenlang was het met die ziekte vrij
goed gegaan, maar in 1911 sloeg hij toe op een onbarmhartige manier. Duizenden
stuks vee zijn hier in Noord-Holland aan de ziekte bezweken en veelal in het land
begraven.
Zo verloor de heer P.Koopman (later burgemeester van N.Niedorp) 14 beesten. Wel
niet allemaal koeien, er waren ook pinken en kalveren bij, maar het was plm 1/3 van
het
aantal. Zo ongelukkig waren er maar enkelen. Op de boerderij van moeder viel het