-29- Scherpenheuvel vanaf het station niet te bereiken, hoewel het er vlak bij en tussen het station en de Heerhugowaarddijk in lag. Nee, wij moesten tot aan die dijk, dan nog een stuk rijden, zuidwaarts, en daar was de kluft bij de dijk neer naar het bos. Maar wat was nu het geval? Die kluft was schuin bij de dijk neer, maar kwam zuidwaarts op de dijk, zodat wij op die dijk moesten keren om er bij neer te komen en met de geladen wagens was dat net zo, maar in omgekeerde richting. Met de eerste drie wagens ging het goed, maar de vierde kantelde bij het draaien. Het was een ouderwetse boerenwagen, waarvan de voorwielen niet onder buik (de vloer) van de wagen door konden. Daardoor kwamen de twee linkerwielen van de wagen beiden in de berm. Het had enige tijd gevroren en pas enige dagen was het aan de dooi. Daardoor was de berm slap en papperig, met het gevolg, dat de wagen zo schuin kwam te staan, dat hij kantelde. Het was een wagen met slieten (dunne stammetjes) en 't was een zware vracht. Ik zat boven op de last te sturen en dat was m'n geluk. Met een grote boog ging ik de ringsloot van de Waard in, die daar tamelijk diep was. Ik had de gedachte, ik krijg die hele wagen met hout op me. Ik dook dus goed naar beneden en zwom een meter of vijf onder water naar het midden, want ik had geen zin te verdrinken. En toen ik mij omkeerde om naar de kant te zwemmen, zag ik de wagen niet in het water, zoals m'n gedachten waren, maar aan de kant van de dijk op de rietschoot. De wagen lag op zijn last met de vier wielen omhoog. De last was met touwen om de wagen vastgebonden, zodat het hele geval bij elkaar bleef. Ik klauterde bij de wal op en zag dat de paarden op de dijk stonden. Ze hadden van de schrik de evenaar stuk getrokken en dat was hun behoud, want anders waren ze misschien nog te water geraakt. In nog een opzicht had ik geluk, want als het 100 meter verder was gebeurd, was ik tussen de ijsschotsen terecht gekomen en er onder geschoten. Waar ik er in kwam te vallen was het water open. Nu, daar stond ik dan in m'n natte plunje op de dijk van de Heerhugowaard. De temperatuur was bij nul en het was dus geen doen, zo naar huis te gaan. Er kwam net iemand aanlopen; ik vroeg hem of hij mij kon helpen aan droge kleren maar niks hoor. Hij zei, ga maar naar dat huis even verder, daar zullen ze wel wat voor je hebben. Ik er heen, 't was een oud boerderijtje 50 a 100 meter verder. Nu, die mensen waren beter. De vrouw haalde kleren uit de kamer van haar zoon, ook een jonge man van twintig jaar en ze pasten mij goed. In de koegang heb ik mij gewassen en schone kleren aangetrokken en ik kreeg nog een kop hete koffie toe; het was de familie Beers, die daar woonde. Het huis is sinds lang verdwenen. Wij leenden ook nog een evenaar van Beers en zo gingen Jan Bakker en ik met drie wagens hout naar huis. Nog een geluk had ik; m'n dikke jas lag op de voorste wagen, zodat die droog was gebleven. Om half acht kwamen we thuis. Ze waren ontzettend ongerust geweest en meenden net op onderzoek uit te gaan. In het voorjaar van 1908 besloten Co en ik te gaan trouwen. We waren nog jong, 21 en 23, maar we waren al zo lang verloofd, dat wij vonden, dat we niet langer moesten

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Informatieblad stichting Historisch Niedorp | 1998 | | pagina 30