Het heeft zeker tot in het jaar 1951 geduurd voor de laatste distributiemaatregelen
opgeheven konden worden.
Op het platteland was het, te midden van de boerenstand, natuurlijk altijd mogelijk om
het pakket etenswaren ook zonder bonnen uit te breiden. Melk, aardappels, tarwe,
groente, eieren, zelfs vlees kon men meestal, zij het misschien met enige moeite,
begaan. In de steden lag dat een stuk moeilijker. Dat laatste bleek vooral tijdens de
laatste, toevallig ook nog bitterkoude, oorlogswinter 1944-1945, toen duizenden
stedelingen het platteland optrokken om eten te zoeken. Waren de rantsoenen al veel te
laag, sommige levensmiddelen waren gewoonweg niet meer te koop. Lopend, soms op
wrakke fietsen, veelal zonder luchtbanden, zagen wij ze ook door ons dorp trekken.
Vaak brandmagere mensen, niet alleen volwassenen, maar ook kinderen, trokken er
opuit. Vaak probeerden ze linnengoed en sieraden te ruilen voor eten. Helaas werd van
deze omstandigheden door een deel van de boerenstand op een beschamende wijze
geprofiteerd.
Voor het verkrijgen van de distributiebonnen had elke Nederlander een
distributiestamkaart. De uitgifte van de bonnen werd hierin aangetekend. Wie
ondergedoken was om aan maatregelen van de bezetter te ontkomen beschikte vaak
niet over zo'n kaart. De illegaliteit overviel daarom menigmaal een distributiekantoor
om aan blanco stamkaarten te komen.
De rantsoenen op de distributiebonnen werden steeds kleiner. Wat er soms op te koop
moest zijn was niet altijd verkrijgbaar. Naarmate de winter, overduidelijk de
"hongerwinter", vorderde werd de toestand steeds nijpender. Voor ons waren de
gevolgen minder groot dan voor de stedelingen. De toestand in de steden werd
rampzalig. Honger en kou beheersten het leven. Voor ons op het platteland, bovendien
met twee dierenartsen in huis, leverde het eten geen onoverkomelijke moeilijkheden
op. Het probleem, eigenlijk maar een probleempje, was hoe het in huis te krijgen.
Daarin lag een groot deel van mijn taak. Dagelijks moest melk gehaald worden bij
verschillende boeren in het dorp of in de naaste omgeving (Terdiek, Langereis, De
Bomen). Geregeld moesten we naar de Groetpolder en de Wieringermeer om
aardappels en tarwe te halen. Tarwe om zelf brood van te bakken of tarwemeelpap van
te bereiden. Soms gingen we lopend met een kar naar het Waarland om groente te
halen bij een Van der Stoop. Hij gaf neef Jantje uit Den Haag de naam Scharrebil (hij
was inderdaad niet vet). Met de vele hongerige stadsmensen langs de weg was het niet
ongevaarlijk om met etenswaren langs de weg te zijn. Ik was blij als ik er veilig mee
thuis gekomen was. Eens, toen er geen suiker meer te krijgen was, haalden we ergens
een vrachtje suikerbieten om er stroop van te koken. Het werd geen succes, die stroop,
herinner ik me. Samen met buurman Chris Koops hielden we illegaal varkens. Wij
zorgden voor de varkens en het voer. Enkele biggen haalde ik in een mand achterop de
fiets. Chris verzorgde de dieren in zijn garage, die door het vorderen van de auto's door
de bezetter toch leeg stond. Die verzorging verliep niet altijd even soepel en Chris kon
zich daarover hevig opwinden. Je kon hem soms bij ons in huis horen "praten" met de
beesten. Dat deed hij trouwens ook met zijn geiten en konijnen, die hij tijdens de
oorlog fokte. Een echte boer en/of dierenliefhebber was hij niet. Van tijd tot tijd ging
er een varken naar slager Langedijk om geslacht te worden. Aangezien de slagerij
achter de garage lag gingen de beesten de achterdeur uit. Er kraaide geen haan naar.
Duidelijk is dat vlees geen probleem vormde, temeer daar er door het keuren van
-10-