Beide schepen waren meer dan 2 50 lasten groot en waren met 2 0
schepelingen bemand.
Koorn voer op Archangel, Noorwegen en het verdere Oostzeegebied.
Jacob Schuijt voer op de Franciscus en de Gustaaf Adolf, het wa-
allebei fregatten.
Archangel en het Middellandse zeegebied waren meestal de bestem
mingen van Schuijt.
'Twee Catrijntjes' en Maria waren fluitschepen waar Pieter Koorn
het commando had.
Van Jan Werker, ook uit Winkel, weten we dat hij vier verschil
lende schepen onder zich had. Met de Goudkoren en de Vrede
-beide waren galjoten- voer hij op Frankrijk en Noorwegen.
Op de fluiten Maria en Sint Jozef zien we Werker ook terug.
Schepen van 50 tot 90 voet lengte werden tot de galjootachtigen
gerekend. Bedroeg de lengte van een schip ongeveer 100 voet en
de verhouding wijdte -lengte was 1:5, dan was het meestal een
fluitschip
Galey komt als typeaanduiding ook voor maar is eigenlijk een be
naming voor een fregat. Een fregatschip was sterk op wendbaar
heid en snelheid gebouwd in tegenstelling tot het fluitschip.
Katschepen hadden veel weg van fluitschepen, maar volgens ken
ners waren het slechte 'zeebouwers'.
Begin 18e eeuw was het galjootschip na de fluit het meest popu
laire zeegaande vrachtschip.
Verder had je nog katschepen, hoekers, boeiers, koffen en smak
ken. De smak was een kleine kustvaarder die voornamelijk werd
ingezet op de vaart naar de Oostzee, Engeland en Frankrijk.
7
Hoeker, 18de eeuw