hof probeerde goud te maken uit minderwaardige metalen. Dat was goed. Velen hadden daar nog nooit van gehoord en degenen die helemaal te kort schoten, kregen in de drie maanden recrutentijd elke week enige uren les in lager onderwijs. Er was er op de tiende compie zelfs een die geen letter kon lezen en dat was een Amsterdammer. In die tijd was het recruut zijn geen pleziertje. Wij kwamen begin maart in dienst en voor Pasen kregen wij geen verlof en tussen Pasen en Pinksteren ook niet. Altijd was je gedoemd om in Den Helder te blijven, ook 's zondags, want het middagappèl (half twee) moest je bijwonen en dan eten. Dus kon je nergens heengaan. Wel ben ik na het eten nog een paar keer naar 't Zand (Zijpe) geweest. Met Piet Tuin, die daar woonde en op de fiets. Ja, en dan dat lekkere eten in onze kazerne. Aan het Westeinde van Zeefront (het was haast vijf minuten lopen) was de keuken. Een keuken, 't leek nergens op, een hok was het, een gribus. En het eten smaakte altijd naar die oude kookketels en het was veelal slecht van kwaliteit. Twee maal op een dag kreeg je toen warm eten, n.1. 's morgens als ontbijt soep waar we altijd een paar sneden kuch bij aten, anders had je direct weer honger, 't Was groentesoep met rijst gekookt (geen vermicelli) en wat vlees, dat moest het tenminste voorstellen, maar soms leken het wel gekookte kwallen en kwam er heel wat in de spoelington terecht. Over dat eten later meer! Wij kregen alle dagen ons kuchie, zes ons grof tarwebrood. Dat was heel goed te gebruiken, maar als je geen boter en kaas van huis kreeg, wasje slecht klaar, wantje portie slechte margarine datje kreeg, kon je wel op twee plakken smeren en dan de rest maar innemen met een slok koffie of wat daar voor doorging. Degene, die dit later leest zal wel denken, was dan alles even beroerd in die kazerne? Neen iets was er in orde. Zaterdags werden de kamers geschrobd met een desinfecterend middel en alle dagen had de kamerwacht te zorgen voor het dagelijkse onderhoud. Zodoende hadden wij geen last van ongedierte. Op z'n tijd hadden wij voetinspectie en wilde je een goede wasbeurt hebben, er waren teilen in de wasgelegenheid. Warm water kon je uit de keuken krijgen, zodat je, als je zelf maar wilde, er echt niet smerig hoefde te worden. Wel was er mijn inziens niet genoeg toezicht op, of je het wel op tijd deed. Nog wil ik vermelden, dat ik op kamer 41, waar wij huisden, de enige was, die er een tandenborstel op na hield. Aan mondhygiëne werd toen nog weinig aandacht geschonken. Op kamer 41 was ook een soldaat, die een wonder sterk gebit had. 't Was trouwens een sterke kerel ook. Zijn naam was Piet van Eeten, woonplaats Oude-Sluis. Hij kon een dubbeltje kromtrekken. Hij nam dat geldstukje, dat toen nog van bijna zuiver zilver was, tussen twee vingers en twee duimen, deed het tussen z'n voortanden en met één ruk naar beneden was het krom. Ik heb het hem meermalen zien doen. Ook een stoel van de onderofficierskamer (wij hadden geen stoelen) stak hij, bijtend in de rugleuning rechtuit. Hij was een echte krachtpatser, maar ging er niet prat op. Piet was een goede kerel. Jaren later heb ik hem nog eens ontmoet en toen had hij zijn mooie gebit nog. Nu weer verder over onze status! Het tractement bedroeg de som van een dubbeltje daags. Daar maakte je ook geen kromme sprongen van. De infanteristen kregen de kapitale som van 7 centen daags en de soldij werd om de 5 dagen uitbetaald. Vandaar het liedje Napoleon, die slechte vent, gaf ons een daalder tractement. Maar Willem III die goeie man, die maakte er 7 stuivers van. Wij kregen dan 50 centen, dat wil zeggen, altijd wel enige centen minder, want ik hoor het Van 26

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Informatieblad stichting Historisch Niedorp | 1997 | | pagina 27