Het Levensverhaal van Piet Zwagerman. V
Het waren jongens uit Den Helder, Texel, Zijpe, Langedijk en Alkmaar. Wij kwamen daar met
z'n vieren. Die twee jongens uit Wognum, een uit Abbekerk en ik. De twee andere Niedorpers
moesten naar de tiende "compie" en wij naar de negende. Ik kreeg een slaapplaats heel achterin
bij het geweerrek en als slapie (naaste buurman) Jo Korver van Wognum. Hij leeft nog en wij
hebben altijd nog omgang met elkaar.
Een vrijwillig korporaal, De Kat geheten, was onze onmiddellijke chef. Dat troffen wij niet,
want hij was tevens de korporaal-instructeur van de recruten en hij wilde het volgend jaar
sergeant worden, (tenminste in opleiding daarvoor). Hij was een kwal! Nog een jaar jonger dan
wij, was hij in Schoonhoven opgefokt tot korporaal en hij gebruikte ons als middel om op te
klimmen. Weldra haatten wij hem allemaal als de pest en nu, terwijl ik dit schrijf, is het nog niet
over. Niet dat ik zoveel last van hem had, maar de manier waarop hij sommigen van ons kon
negeren, was beneden peil.
Ik maakte wel dat m'n spullen in orde waren, maar ja, er zijn altijd jongens die wat achterop
komen en die zat hij geregeld achterna. Altijd was er wel iets dat verkeerd was. Wij hadden
bijna allen zwaar de pest aan hem, maar één was er, die hem flikflooide, een Alkmaarder en die
kreeg na verloop van een maand vrij van poetsles. Die poetsles n.1. dat was een instelling die
nergens anders voor diende, dan de recruten goed in te pompen, dat ze niets en ook maar niets
waren. Drie maanden duurde toen de opleiding van recruut tot soldaat en in die maanden
moest je elke avond poetsen. En de Alkmaarder, ik zal z'n naam maar niet noemen, werd door
de Kat voorgedragen om vrij van poetsles te krijgen en het werd hem nog verleend ook, terwijl
hij eigenlijk een smeerpoets was. De haat tegen de Kat werd er nog door aangewakkerd. Wij
konden hem luchten nog zien. Dan hadden we ook nog een sergeant-instructeur, van Veen,
ook een lekkere en de oude dril-majoor Jansen, waar ik de volgende dag al een wit voetje bij
had.
Met het oog op de mogelijke kerkdiensten, die wij wilden bijwonen, werd ons kerkgenoot
schap genoteerd. En toen ik aan de beurt was zei ik, dat ik tot geen kerkgenootschap
behoorde. Heb je dan geen geloof, vroeg die oude majoor. Ik antwoordde, ik ben een
ongelovige. Nu, dat was raak. Het was voor mij gelukkig, dat Jansen net aan z'n pensioen toe
was, want hij had de pik mij. O ja, die man zonder geloof, dat moest ik nog al een horen.
Van andere meerderen en ook van mijn makkers heb ik in dat opzicht nooit last gehad, ook van
de Kat niet.
Wij kwamen dus op 4 maart in dienst en 5 maart 's morgens moesten wij naar het
geneeskundig bureau voor een grondiger keuring en toen bleek het, dat sommigen gebreken
hadden, die zij zich geheel niet bewust waren. Mijn dorpsgenoot Willem Jongejan n.1. bleek één
oog te hebben dat tamelijk slecht was en direct werd hij afgekeurd voor de artillerie. Infanterie
werd er genoteerd. Maar enige dagen later moest hij nog eens en dan door een oogarts
gekeurd worden en die keurde hem definitief af. Willem blij naar huis en hij was nog wel
letterzetter van z'n beroep, maar had nooit bemerkt, dat hij een slecht oog had.
Ook ene Kroon van Langedijk kon naar huis gaan. Ik niet, ik mankeerde niets. Ook zijn wij de
tweede dag nog zo'n beetje getest door luitenant Jitta en majoor van Reizingen. De luitenant
gaf mij een opengeslagen boek en ik moest een halve bladzij overluid lezen. Toen vroeg hij,
waarover heb je gelezen? Over keizer Rudolf II van Oostenrijk, die met alchemisten aan zijn
25