- 18 -
"Modderen" en "slicken" in de bannen van Oudkarspel en Harenkarspel.
Het gehele rechtsgebied van de dorpen Oudkarspel en Harenkarspel
behoorde destijds tot het graafschap Egmond. Het oostelijk deel van
genoemde dorpen bestond rond 1590 uit een aantal onbedijkte meren
en plassen waaruit de bewoners sinds eeuwen slik en modder hadden
gehaald om daarmee hun akkers te bemesten en rietschokken e.d. op
te hogen met de bedoeling daar land van te maken.
Dat alles was in het verleden wel toegestaan want van de opbreng
sten van het land moesten weer tienden aan de graven van Egmond
worden gegeven, zodat de inkomsten van het graafschap daardoor toe
namen
Een verbod om klei en slik uit de meren te halen.
Tegen het eind van de 16e eeuw waren er binnen de Oosterdijk reeds
enkele kleinere meren drooggemaakt en men begon in te zien dat de
grotere meren metterdijk ook wel bedijkt konden worden. Daar alle
wateren gerekend werden eigendom van de graven van Egmond te zijn
was het dus schadelijk om daaruit nog langer slik te laten halen
of daarin gelegen rietbossen te laten ophogen, die dan particulier
eigendom zouden worden. Het graafschap Egmond vaardigde daarom een
verbod uit om klei of slik uit hun wateren te halen. In welk jaar
dat verbod is ingegaan is niet duidelijk, maar vermoedelijk bestond
het al in 1585, want in dat jaar werd namelijk bepaald dat zij die
land in "de Waert" (Heerhugowaardhadden liggen, voorlopig zonder
boete mochten "modderen, slicken ofte cleijvoeren" tot verbetering
van hun landen en de tienden van de heren van Egmond.
Doordat voor het overige gebied onder Oudkarspel en Harenkarspel
het modderen verboden was trokken de bewoners van die dorpen ook
naar dat gedeelte van de Heerhugowaard dat niet tot het graafschap
Egmond behoorde. Dat deel, achter Noord— en Zuidscharwoude en
Broek op Langedijk, behoorde tot de grafelijkheid van Holland.
De Staten van Holland vonden die toeloop ook niet zo prettig en op
24 januari 1591 verscheen er daarom een plakkaat waarbij het modderen,
slikken en kleitrekken in alle meren van de grafelijkheid van Holland
werd verboden.
Er kon toen nergens meer gebaggerd worden en dat heeft er uiteindelijk
toe geleid dat de schout, schepenen en vroedschappen van Oudkarspel
zich in de herfst van 1596 met een rekest tot de Staten van Holland
en Westfriesland hebben gewend.
Zij stelden daarin dat er in de bannen van Harenkarspel en Oudkarspel
veel kleine akkertjes zijn van "schamele luijden" die niet gebruikt
en tot prof ij t gebracht kunnen worden zonder slik of modder.
Die slik werd voorheen gehaald uit de wateren van het Huis van Eg
mond, maar om die wateren beter te kunnen bedijken werd dat verboden.
Er zijn echter in de bannen ook nog andere wateren, die niet bedijkt
zullen worden en die er niet slechter van zullen worden als daaruit
slik voor de genoemde akkertjes zal worden gehaald. Die akkertjes
zullen anders verloren gaan en ongebruikt blijven, tot groot verdriet
van de "schamele luijden".
Zij verzoeken daarom aan de Staten van Holland enz., om de baljuw en
de rentmeester van de grafelijkheid van Egmond op te dragen aan wij zing
te doen van de wateren waar dan nog wel modder en slik mag worden
gehaald. Dat alles teneinde "de schamele luijden haer broodt mogen
winnen op die voornoemde ackertges tot onderhout voor wijff ende
kinderen, die andersints in groote armoede ende mijsserije sullen
moeten leven"