Krommelaan. In dit deel van het plangebied zijn ook
sporen uit de midden- en late ijzertijd en uit de Romein
se periode aangetroffen. Aan de westkant van de Span
jaardslaan tot aan de Hogeweg zijn vooral sporen uit de
vroege middeleeuwen (ca. 600 tot 900 na Chr.) opgegra
ven. (afb. 2)
Afb. 2: Opgraving in Zuiderloo door archeologen
Watervoorziening
Te allen tijde werd de geschiktheid van een plek om er
te wonen bepaald door de toegankelijkheid tot drinkwa
ter. Op de strandwal ligt het grondwater relatief ondiep
ten opzichte van het aardoppervlak en kan het water
door het graven van een kuil vrij gemakkelijk worden
bereikt. Onder de duinen bevindt zich een zoetwater
reservoir in de vorm van een bel die ook wel zoetwaterzak
wordt genoemd. Deze zoetwaterzak drijft als het ware op
het zoute water dat vanuit de zee het land tot aan (en
deels ook onder) de strandwal binnendringt. De zoetwa
terzak zorgt voor de kwel, waarbij het water omhoog
borrelt zodra de waterhoudende laag is geraakt. Vanaf de
prehistorie werden dan ook putten gegraven tot in het
grondwater om in de behoefte aan water voor mens en
dier te kunnen voorzien.
Waterputten als relicten van boerenerven
Aan de inrichting van het boerenerf lagen huisbouwtra-
dities en tradities in landbouw ten grondslag. Maar ook
al kent elke periode een eigen boerderijtype, dan nog zijn
er bepaalde kenmerken van het boerenerf die zowel in de
prehistorie als ook in de vroege middeleeuwen aanwezig
zijn. Het hoofdbestanddeel van het boerenerf uit de
prehistorie en vroege middeleeuwen was een woonhuis,
meestal met geïntegreerd stalgedeelte, een of meer klei
nere bijgebouwen, zogenaamde spiekers voor de opslag
van veldvruchten zoals vlas of graan, en een waterput.
Delen van het erf werden afgeschermd met hekken van
bijvoorbeeld vlechtwerk en in de nabijheid van het huis
bevonden zich voorraadkuilen waarin men onder meer
wortels en knollen voor de winterperiode inkuilde.
Gunstige conserveringsomstandigheden
Door natuurlijke erosie en menselijk toedoen zijn veel
bewoningssporen op de strandwal verdwenen. In sommi
ge delen van Zuiderloo zijn alleen de onderkanten van
waterkuilen en waterputten nog behouden gebleven. De
reden hiervoor is dat de waterputten dieper zijn gegraven
dan andere structuren. Van gebouwen zijn hooguit de
dieper ingegraven paalkuilen bewaard gebleven. Ondiepe
sporen, zoals van vlechtwerkwanden, zijn meestal volle
dig verdwenen. Waterputten zijn echter tot aan het
grondwater en soms zelfs dieper ingegraven. Een water
put is bij uitstek een bron aan informatie over de leefom
standigheden en voedselvoorzieningen van de toenma
lige bewoners. Door de zuurstofarme en natte
milieuomstandigheden in deze sporen blijven namelijk
ook kwetsbare, organische vondsten van leer, hout, been,
zaden en plantaardige vezels bewaard.
De vroegste waterputten zijn waterkuilen die uit de
midden- en late ijzertijd dateren. Het zijn meestal
komvormige structuren met een doorsnede van circa 2
of 3 meter waarin zich het regenwater kon verzamelen.
Sommige kuilen zijn met vlechtwerk van wilgen- en
elzentakken beschoeid. In 1997 is door de archeologi
sche werkgroep van Baduhenna een drenkkuil uit de late
bronstijd op het volkstuincomplex aan de Vlooiendijk
opgegraven, gelegen op de westflank van de strandwal.
De kuil op de Vlooiendijk was omgeven door vlechtwerk
van wilg en is als drenkkuil voor vee geïnterpreteerd.
Vertrappingen van vee rondom vergelijkbare kuilen in
Zuiderloo suggereren dat ook hier enkele kuilen als
drenkkuilen voor het vee hebben gediend (afb. 3a en
3b).
i
4 <i&i