dan via de slootjes en beken. Volgens hem diende dat
te geschieden via een waterriolering. Hij meende dat de
verschillende delen van het dorp meer gebaat waren bij
een goede waterafvoer. Voor het fecaliënvraagstuk kon
dan later wel eens naar een oplossing worden gezocht.
Wethouder Maas Geesteranus zocht de oplossing weer
in een andere richting. Hij zette uiteen, dat aan het
bezwaar van wateroverlast tegemoet kon worden
gekomen door de politieverordening te wijzigen.
Daarin moest dan worden toegestaan stapelputten aan
te leggen. Deze waren indertijd verboden met het oog
op mogelijke bodemverontreiniging en dus zeer nadelig
voor die inwoners die gebruik maakten van welwater/
pompwater. Maar nu de hele gemeente sinds 1920 was
aangesloten op het waterleidingnet was er voor een
dergelijk verbod geen reden meer.
Afb. 2: Aanleg waterleiding Kennemerstraatweg 1920
Voorts deelde Maas Geesteranus mee dat de Gezond
heidscommissie, die in Beverwijk zetelde en waaronder
de gemeente Heiloo ressorteerde, van mening was dat,
gezien de hygiënische toestand in Heiloo, riolering in
die gemeente niet noodzakelijk was.
Burgemeester Van Foreest stelde vast dat fecaliën nog
bijna nergens via een riolering werden afgevoerd. Later,
in maart 1932, werd er nog een riolering ter ontwate
ring van de Nicolaas Beets weg aangelegd.
In februari 1931 bond de heer E.Vlessing, Holleweg G30,
de kat de bel aan met een aan de Raad gerichte missive.
Hij refereerde aan het nuttige effect van het contract
dat de gemeente Heiloo had gesloten met de brandweer
van Alkmaar. Hij gaf de raad in ernstige overweging ook
een dusdanig contract af te sluiten met de gemeente
Alkmaar voor het legen van de beerputten bij de
woningen. De gemeente Alkmaar bezat daarvoor een
naar de eisen des tijds uitgeruste beertankauto. De
toestand zoals die in Heiloo was en die door de
gemeenteraad werd bestendigd, namelijk dat een ieder
zijn beer maar op een of andere manier moest zien te
vergaren in een reservoir en dat dan bij nacht en ontij
maar moest zien kwijt te raken, hoorde thuis in de
middeleeuwen, vond hij. Dat paste niet meer in een
samenleving als de onze waar de techniek zover was
gevorderd dat er zeer wel een verbetering mogelijk was
van de hier bestaande wantoestanden die spotten met
alle begrippen van hygiëne.
De heer J. Boersma uit de Schoollaan reageerde hierop
met een ingezonden stuk in de Alkmaarsche Courant
van 9 maart 1931. Hij vond dat er eerst maar eens vol
doende beerputten moesten worden aangelegd. Dage
lijks zag hij mensen lopen met een emmer om de in
houd daarvan ergens in een open gat te deponeren. Als je
's zomers de tuin inliep was dat lang niet fris. Hij vond
dat er eerst voldoende putten moesten worden aange
legd en dat men daarna pas kon gaan praten over leeg
pompen. Hij vond medeburger Stofberg (Holleweg) in
principe een edel mens, maar als de door hem verza
melde beer dag in dag uit bovengronds bleef liggen vlak
voor de ramen, was dat niet bepaald lekker. De daarin
liggende papiertjes waaiden soms vrolijk langs de weg.
Ais de zon begon te schijnen moest men maar eens aan
de buren Krom en Hessing vragen hoe die erover dach
ten.
I
Afb. 3: Aanleg van een beerput
In maart 1931 werd er gereageerd op het verzoek van
de heer Vlessing inzake leging van de beerputten. Burge
meester en wethouders adviseerden afwijzend te beschik
ken op het verzoek. Zij merkten op dat de gemeente
18