Men zag haar na met smart.
Dees schudde 't hoofd bewogen;
Die veegde een traan uit de oogen:
Wat zee bouwt heeft een hart.
'Och arme hals!' zei Krijn;
'Och arme ziel!' zei Steven,
'Wat zou een mensch niet geven
Dat dat niet waar mocht zijn!'
Haar volgden uit den drom,
Om haar in 't oog te houen,
Van verre een tweetal vrouwen;
Nog eenmaal keek zij om.
Toen hielden zij zich goed,
En spraken luid, en keken
Naar Pleuntje niet, en weken
Terug op vluggen voet.
En Pleuntje raakt uit zicht.
Zij is met loome schreden
Haar woning ingetreden,
En sluit de voordeur dicht.
Daar zit zij; - Gijs op schoot;
Het lieve Woudje er neven; -
Een standbeeld zonder leven,
Bleek als de bleeke dood.
De kindren kijken strak
En somber voor zich henen;
En Woudje wou wel weenen,
Maar meest dat moeder sprak.
Op eens een bittre schreeuw,
Nooit dus gehoord voordezen:
'Och kindren, gij zijt weezen,
En ik een arme weeuw!'