PLEUNTJE
'Kom Pleuntje, ga naar huis!
Gij kunt toch hier niet blijven.
De regenbuien drijven
Een ieder naar zijn kluis.
De duisternis valt neer;
Gij hebt al zooveel uren
Vergeefs in zee staan turen;
En morgen weet gij meer.'
Helaas! Zij wisten 't al;
Zij hadden 't reeds vernomen;
Eén pink was weergekomen,
Die kond gaf van 't geval.
Zij hadden 't reeds verstaan:
'Het scheepje "God zal zorgen"
Is, voor ons oog, vanmorgen
Met man en muis vergaan.'
Maar Pleuntje stond versteend;
Zij kon van 't strand niet scheiden;
Wat ook de buren zeiden,
Hoe goed en welgemeend.
't Was of zij 't ook al wist;
Of ze aan haar hart kon voelen:
'Gij zult hem aan zien spoelen,
Zien liggen in zijn kist.'
'Kom Pleuntje, wees nu wijs!
Wees nu verstandig, vrouwtje!
Het wordt te laat voor Woudje;
Te koud voor kleinen Gijs.
De kindren'En meteen
Ontwaakte ze uit haar droomen,
En heeft hen opgenomen;
En langzaam sloop zij heen.
50