Zij zegt wel duizend malen: De man zou denken dat
Hij ons te veel was; ver van daar;
maar anders, weetje wat?
Hij moest bij Betje wonen; die is nog wel jaloersch
Dat vader ons gekozen heeft;
daar woont hij gelijkvloers.'
Jan Janszen dacht: 'Mijn Leentje, die meent het zeker goed,
En Betjen is jaloersch! Kom aan,
dat geeft een burger moed.'
't Ging extra, de eerste dagen; 't ging goed, een langen tijd;
Toen ging ook Betjes teeder hart
zijn eerste warmte kwijt.
'Och vader, lieve vader! dat booze rheumatiek!
Ik vrees het aan mijn huisje ligt;
gij zijt hier altijd ziek.
Wou Grietjes man u hebben, dat was zoo mooi als 't kon!
Haar huisje, dat bij 't kerkhof staat,
heeft altoos lucht en zon.'
Jan Janszen dacht: 'Mijn Betje heeft gansch geen ongelijk.'
Dus nam hij met een hoopvol hart
bij Grietjes man de wijk.
Hij was in 't kurkdroog huisje geheel op zijn gemak.
Doodgraver was zijn Grietjes man;
dat was geen vroolijk vak.
't Ging goed in de eerste dagen; maar, na een week of wat:
'Grootvader!' zei het jongste kind,
daar 't op zijn knieën zat:
'Weet u wat Leenmoei zeide, toen zij bij Moeder was?
Dat u geen kamer beter leek
dan onder 't groene gras;