Maar warmte hebt gij noodig; welnu, ik weet goed raad; Uw derde zoon is bakker, best dat gij daar wonen gaat.' Jan Janszen zuchtte in stilte; Jan Janszen zei: 'Heel goed!' Dus trok hij naar zijn derden zoon, maar met een droef gemoed. 't Ging heerlijk de eerste dagen; 't ging goed een week of wat; Maar eer 't drie maanden verder was, was hem de bakker zat. En op een schoonen morgen, sprak hij zijn huisvrouw aan, Daar vader in den leunstoel zat, zoodat hij 't kon verstaan: 'Een bakkers huis, lief wijfjen! is net een duiventil; Een ieder loopt er in en uit, en vader houdt van stil; Ik wil den man niet jagen, maar beter leek hem wis Het stille huis van Leentje-zus, dat op den stadsmuur is.' Jan Janszen zuchtte in stilte: 'Maar' dacht hij: "t is ook waar, Een dochter hangt veel teerder aan; veel beter ben ik daar.' 't Ging best in de eerste dagen; 't ging goed nog menig week; Maar ook het dochterhart liet los, eer 't eerste jaar verstreek. En in 't begin van 't tweede, daar kwam de schoonzoon aan, En zei: 'Hoe graag ik vader hield, 't is niet om uit te staan! Mijn vrouw sterft duizend dooden, als zij haar vaders stap, Bij uitgang of bij thuiskomst, hoort op deze steile trap.

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Heylooer Cronyck | 1989 | | pagina 40