JAN JANSZEN
Eer brengt een arme Vader met vreugd zes kindren groot,
Dan dat zes rijke kinderen
hem koestren in den nood.
Jan Janszen had gehamerd, gezaagd, geboord, geschaafd,
Bij dag en nacht gezorgd, gezweet,
geploegd, gezwoegd, geslaafd;
Zijn wijfje wist van sparen en zuinig overleg;
Zoo brachten zij zes kindren groot,
en legden nog wat weg.
De zonen kregen vrouwen, de dochtren kregen mans;
Geen vader was gelukkiger
of rijker dan Jan Jansz.
Jan Janszens haar werd grijzer, maar dat was niemendal!
Maar hij verloor zijn brave vrouw,
dat was een treurgeval;
Maar hij verloor zijn wijfje, dat was een bitter kruis;
Daar zat hij oud en eenzaam neer
in 't uitgestorven huis.
Daar zat hij, oud en eenzaam, te suffen bij den haard;
En menig, menig dikke traan
rolde in zijn grijzen baard.
Daar zat hij, oud en eenzaam, en sloeg zich voor den kop:
'Och, dat hij maar wat jonger waar,
hij nam het werk weer op!'
Hij zat zoo lang te peinzen in doffe mijmerij;
Zoo mager werd hij als een hout,
en zag den dood nabij.