Dit 's de les, die 'k verneem bij het naderen Van het kerkhof, aan 't einde der baan Die mij wilgen met weenende bladeren En de bleeke cypres doen verstaan. Ach! hier rust, onder 't rustige lommer, Een bevolking in de aard', die een stad Heeft vervuld met haar arbeid en kommer, Toen zij markten en straten betrad. Groot en klein, arm en rijk, boozen, braven, Vriend en vijand, de heer en zijn knecht, Hebben eerst hier elkander begraven, Daarna zelf zich ter ruste gelegd. 't Zuidewindje ruischt stil langs de zoden, Met verwelklijke bloempjes bedekt: Sluimert zacht, sluimert vreedzaam, gij dooden! Tot de stem van den Heiland u wekt. Sluimer zacht, sluimer zacht aan de zijde Van het kind, met veel tranen beschreid, Trouwe ziel, die uw zorgen mij wijdde, Die mijn zorglooze jeugd hebt geleid! Lieve Moeder! mijn oog zoekt de stede, Waar uw Gade u gelegd heeft, en wij - Maar ons driespan draaft door, voert mij mede, En.reeds zijn wij het kerkhof voorbij. Dus is 't leven. De Tijd voert den wagen; Onder vreugd, onder smart gaat het voort! 't Is voorbij wat wij zien, eer wij 't zagen, Tot wij duizlende staan voor de poort. Dit is Haarlem; zijn kerk en zijn toren, Dit dat plein, dit die gracht, dit die straat, Waar men hijlikt en kindert als voren, Als dit rood zijden lapje 2) verraadt. De Haarlemsche Begraafplaats, onder Schoten, draagt op de zuilen van haar hek de schriftuurplaatsen: 'Gij zijt stof, en tot stof zult gij wederkeeren,en 'Zalig zijn de dooden, die 'in den Heere sterven. 2) De zoogenaamde klopper op de deur, naar oud gebruik, tot aanduiding van een kraamvrouw. 33

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Heylooer Cronyck | 1989 | | pagina 35