Dit 's de poort; dit 's de trap, heel versleten;
't Spreekt van zelf, 't middeleeuwsche geslacht
Was met ijzer geschoeid, als wij weten,
En zoo'n ridder een vreeslijke vracht.
Op naar boven! o Zalig verrukken,
Als ten laatsten een bevende hand
Er de goudgele muurbloem mocht plukken,
Op de kruin van den schuddenden wand!
Soms heeft, in later dagen,
Het zachtkens dravend ros
Den leeraar van Heemstee gedragen
Langs den duinkant en 't Velzensche bosch;
Maar nooit zag hij op tot die muren,
Die de moker nog spaart tot zijn vreugd,
Of zijn hart dacht terug aan die uren
En 't genot van zijn dwepende jeugd.
En óok in den bolderwagen,
Die van Alkmaar op Haarlem rijdt,
Den wagen van van der Hagen,
Gedenkt hij dien vreugdrijken tijd.
Als een rook, als een schim vlucht ons leven,
Men gevoelt zich nog jong, en is oud;
En men vindt zijn vier kruisen geschreven,
Eer men 't weet of zijn oogen vertrouwt.
Haast is van 't geen wij waren
Ook niet meer dan de bouwval te zien,
En de dood, die ons zóo lang wou sparen,
Hoe zeer kort spaart hij dezen misschien!
'Gij zijt stof, en tot stof zult gij keeren!
't Graf is klaar, en de moederschoot wacht;
Zalig hij, die den vrede des Heeren
Heeft tot licht bij den dalenden nacht!'