DE LEIDSCHE VISSCHER
HET HAARLEMMER MEER,
en
in 1852
Nu is het Meer niet meer;
Het moet zijn water missen;
Het krijgt het nimmer weer -
En nog wil Caubes visschen.
Het wilde-andijvie-kruid
Schudt overal zijn stengelen,
En strooit zijn pluizen uit -
En nog wil Caubes hengelen.
Het koolzaad zal eerlang
Hier veld bij velden kleuren;
Het ploegpaard komt te gang -
En nog wil Caubes peuren.
Haast hoort men hier alom
Het kraaien, tokken, kakelen
Van 't bonte hoenderdom -
En nog wil Caubes schakelen.
Och Caubes! 't Is gedaan;
De hekken zijn verhangen!
Daar is in 't Meer voortaan
Voor u slechts slib te vangen.
Caubes is min of meer de Leidsche uitspraak van den in die stad onder de peueraars niet ongewonen naam van Co-
bus, verkort voor Jacobus.
Het wilde-andijvie-kruid. De bodem van het Haarlemmer Meer kwam nauwelijks boven, of hij was ook op vele
plaatsen als overdekt met Cineraria palustris, Moeras-Asch kruid, dat reusachtig opschoot, rijk bloeide, en zijn
zaadpluis op den wind ver en wijd overal bij wolken henenzond, ja tot in Amsterdam verspreidde. De polderlieden
noemden deze plant Wilde Andijvie, wegens de gelijkenis van het blad.
't bonte hoenderdom. 'Dit kleine notabel stukje zal ik hier nog bij verhalen, dat men vermoedt, dat de eijeren van
de hoenderen en eenden in de Beemster thans meer opbrengen dan te voren al de visch, die in de Beemster werd
gevangen.'
Leeghwater, Haarlemmermeer-boek (1641)
Uitgave van van Hasselt, 1838, bl. 29.
27