HET HAARLEMMER-MEER N u wordt de Slokop opgeslokt, Nu raakt zijn rijk ten ende; 1850 Nu ligt de grove Waterreus Zieltogend op zijn breeden neus, En jammert van ellende. Nu laat hem Oome Cruquius, Nu kopt hem Vader Lijnden, En de oude Rijpsche Molenaar Purgeert hem sedert derd'half jaar, Dat al zijn krachten kwijnden. Nu slinkt zijn buik met ieder dag, Zijn onderkin en wangen; Nu droogt hij als een stokvisch uit; En hoort wel dat zijn doodklok luidt In onze zegezangen, Ja, oude Landplaag! 't is genoeg Aan Hollands tuin geknabbeld; Genoeg gesleept naar diepte en krocht, En wat gij niet verslinden mocht Bezoedeld en bezabbeld. 't Geduld is uit; de straf gereed; Uw wisse dood gezworen; Uw huis en erf verbeurd verklaard; En wat uw roofzucht heeft vergaard Zal nu der vlijt behooren. Rukt aan, met spade en ploeg, en komt Dit watererf bezaaien, Gij, zonen van 't gewroken land! Met vroolijk hart, met nijvre hand. En doe Gods gunst u maaien! i) Leeghwater.

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Heylooer Cronyck | 1989 | | pagina 28