HET PUTJE VAN HEILOO
Hoe lieflijk ligt het klein Heiloo
Van 't hooge bosch beschut;
Een kerk zeer oud staat daar gebouwd,
Daar achter is een Put.
Die Put (een schat voor mensch en beest)
Met heldre bron gevuld,
Die is daar altijd niet geweest,
Zooals gij hooren zult.
Toen Willebrord de Kruisleer bracht
Van d'overkant der zee,
Was 't hier éen zand in 't heidensch land,
Eén droge, dorre steê.
De tocht was lang, de hitte bang,
De reisflesch uitgeput;
Des Heiligs borst versmacht van dorst
En nergens huis of hut!
Daar staat hij, leunende op zijn staf,
En ziet vergeefs in 't rond
Daar knielt hij neer, en bidt zijn Heer,
Daar opent zich de grond.
Daar vloeit een zilverklare bron,
Die allen nood verdrijft,
Waar Willebrord zijn dank bij stort,
En die gezegend blijft.
Dat is de put van 't klein Heiloo,
In Kenmerland beroemd;
Die 't wonder looft ontdekk' zijn hoofd
En strooi hem met gebloemt.
16