ten-aarden wal met een gracht. Behalve van twee grote recht
hoekige gebouwen (21 bij 6 m) ontbreken sporen van andere
bouwwerken. Misschien waren deze gebouwen magazijnen of
scheepsloodsen. Verder werden houten tentharingen gevonden,
hetgeen erop wijsi, dat het garnizoen in "geiteleien" tenten was
gehuisvest. Een havenhoofd van ongeveer 20 m lang en breed had
aan het uiteinde naar weerskanten schuinlopende aanlegpieren, die
wel 75 m het water in reikten. Iets naar het oosten lag nog een
pier van ongeveer 40 m (Lit. 1, blz. 82).
Het Castellum Flevum kan als een "Rijn"-haven worden
beschouwd. Van de (Kromme) Rijn splitste zich een noordelijke
arm af, die we nu de Vecht noemen. Die noordelijke Rijnarm kan
men zich voortgezet denken via het Oer-D (tegenwoordig de
IOpolders en het voormalige Wijkermeer als een wat ruwe
benadering van de loop van dit water). De afstroming werd in het
westen gestuit door een (oude) duinstrook aan de kust, zodat
deze stroom omboog naar het noorden. Omstreeks het be
gin van onze jaartelling mondde hij uit bij Eg-(= IJe?)"mond" in
de Noordzee (lit. 10). De naam "Rijn" is van Keltische oorsprong
en werd door de Germanen overgenomen., De betekenis van de
naam is: rivier of stroom. Hiervoor gebruikten de Ger
manen het woord Elbe, in Zweden Elf. Het is opmerkelijk dat in
het gebied ten noorden van Beverwijk nog namen voorkomen als
de Rijn, Rijnzicht, Rinnegom.
Ter hoogte van de zuidelijke ingang van de Velsertunnel lag
een wat hogere oeverwal. Hierop hebben de Romeinen twee
maal een castellum aangelegd, hoewel niet op dezelfde plaats
(Lit. 9): het door de archeologen genoemde Velsen I 15 - 30
na Chr.), ongeveer 1 km oostwaarts van de tunnel, en later het
iets hogere en dus drogere Velsen II 40 - 50 na Chr.),
ongeveer bij de tunnelingang. Van beide zijn de over
blijfselen door natuur en mens sterk vernield.
We moeten het water van de genoemde Rijnarm in Noord
Holland niet als een enkelvoudige rivier tussen duidelijke oevers
opvatten. Bij het castellum leek het op een groot veenmeer.
Verder naar de kust splitste de loop zich in min
stens twee takken. Daartussen lag min of meer moerassig, klei- of
veenachtig land, dus op vele plekken slecht begaan
baar. Bij dit watersysteem voegde zich de Die. Dicht bij de
monding stroomden de waterlopen weer als èèn geheel verder.
Wellicht hadden ze daar meeer het karakter van getijgeulen,