6. STADSGENEESHEER TE DELFT: 1558-1595.
Toen in 1557 de pest in Delft uitbrak was het niet de eerste keer dat deze stad door een pest
epidemie werd getroffen. Na de grote brand op 5 mei 1536, waardoor binnen 3 uren het
grootste deel van Delft werd verwoest, zochten de inwoners onderdak bij elkaar in de weinige
overgebleven woningen. Door de zo ontstane grote bevolkingsdichtheid kon, toen de pest in
1537 uitbrak, deze zich gemakkelijk uitbreiden tot een epidemie. Pest, 'haestige sieckte' of
'gave Gods' geheten, omdat deze ziekte zö snel om zich heen greep, was één van de meest
besmettelijke en dodelijke ziekten, die men als een straf van God onderging. Men noemde
pest ook wel de 'zwarte dood'. Omtrent de oorzaak ervan tastte men in het duister, hoewel
men het idee had dat bepaalde regels op het gebied van hygiëne en isolatie der zieken, verdere
uitbreiding van deze ziekte konden tegengaan. Vandaar dat de meeste stadsbesturen een aan
tal richtlijnen hadden opgesteld. Ook de magistraat van Delft nam in 1537 maatregelen om
de ziekte te bestrijden. Zo moest aan huizen waarin iemand aan de pest was gestorven gedu
rende 6 weken een bos stro uithangen. Het was verboden vanuit deze huizen handel te drijven
en 6 weken lang moesten deuren en ramen gesloten blijven, terwijl kleren en beddegoed niet
mochten worden gelucht of vervoerd. Het begraven van de slachtoffers was aan strenge regels
gebonden. Dit was alleen toegestaan na het ondergaan en vóór het opgaan van de zon. Men
kon echter niet verhinderen dat tijdens deze steeds terugkomende epidemiën een belangrijk
deel van de bevolking stierf. Dit was ook in 1557-1558 het geval. Maanden tevoren had de
Delftse jeugd zich vermaakt door begrafenisje te spelen. De kinderen groeven kuilen, droegen
er in optocht kisten naar toe en men geloofde stellig, dat dit al een slecht voorteken was ge
weest. De epidemie van mei 1557, die zou duren tot november 1558 was op haar hoogtepunt
toen, in februari 1558, Pieter van Foreest te Delft arriveerde. Hij was zelf juist hersteld van
een langdurige ziekte. Toen hij de stad door de Haagpoort was binnengekomen, telde hij tot
aan de Oude Kerk, een afstand van nog geen 500 meter, 7 maal een begrafenisstoet. Een alle
daags gebeuren in een stad, waar de pest soms wel 100 slachtoffers per dag eiste. Geen won
der dan ook, dat Van Foreest schrijft: 'wij zagen dat op het kerkhof de doden waren opgesta
peld zo hoog als de muren rondom de kerk'.
Van Foreest, die zijn vrouw Eva nog in Alkmaar had achtergelaten, woonde voorlopig bij
zijn neef Johan de Huyter, dicht bij de Oude Kerk. Samen met zijn collega Cornelis van der
Heyden (Cornelius Heydius, geboren te Leiden en stadsdokter van Delft) probeerde hij de
afschrikwekkende ziekte te bestrijden. Waar velen in hun dienende taak aan de zieken, zelf
het slachtoffer werden, bleven Van Foreest en zijn ambtgenoot als door een wonder
gespaard. Zijn mededelingen in de 'Opera Ornnia' geven het huiveringwekkende tijdsbeeld
goed weer. Hij beschrijft de grote verwarring die er in de stad heerste, dat mensen elkaar be
ten, als honden op elkaar afvlogen en om een doodkist vochten. Dat sommigen door angst
krankzinnig werden en ouders hun kinderen verlieten. De losbandigheid was groot, want ve
len dachten dat syfilis bescherming bood tegen de pest. Het stadsbestuur moest herhaaldelijk
optreden tegen nachtelijke sexuele uitspattingen die zich bij voorkeur afspeelden in de buurt
van het kerkhof. Het Maria Magdalena Convent werd tot pesthuis ingericht. Behalve door
nonnen van dit Convent werden de stervenden bijgestaan door Cellebroeders, die ook het ver
voer van de talrijke doden verzorgden. Zij deden hierdoor zo veel ervaring op, dat sommigen
een geneeskundige reputatie kregen. Zoals Van Foreest schrijft: 'Alsoedanigen cellebroeder
14