147 ELEGIE Ten schoonen eik, ten groenen eik, In het vriendlyke bosch van Heilo - Wie is er aan hem in fierheid gelijk, Wie groeit en bloeit er zoo! Eens knielde er een Jonkvrouw aan zijn voet, Een Jonkvrouw, aan de englen gelijk. Zy zamelde er bloemen, met lieflyk gemoed, j Zy wijdde den groenenden eik. Een jongling stond er Haar naby, Het hart slechts vervuld van Haar; Zijn leven, zijn liefde, zijn hemel was Zy - En hy bekende 't daar. Wat hebben zy saam sinds gehoopt, gevreesd! - Slechts luttele jaren zijn heen. Wat zijn zy te zamen gelukkig geweest! Thands - staat hy by d'eik alleen. En een bittere, bittere tranenstroom Besproeit er hem de wang: Want onder een eenzamen meidoornboom Slaapt Zy heur slaap reeds lang. i Uit: Malven en asters. Amsterdam, 1880. LIEF HEILO Gezegend zijt ge, lief Heilo! Zoo als ge, schuchterlijk en bloo, Half in 't geboomt schijnt weggedoken: Dus, als een lieve maagd het oog, Beschaduwd van den wimperboog, Met zoete schaamte houdt geloken.

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Heylooer Cronyck | 1982 | | pagina 147