Daar ruischt het kleppren van een wiek -
Daar krast een scherpe luchtmuziek -
En de avondkreet der schorre raven
Verbreekt den schoonen tooverkring,
Die d'opgewonden geest omving.
De aêloude Boschwarand
Verdwijnt voor 't oog, met al zijn pracht
En 't harte slaakt de luide klacht:
O Kenmerland! o Kenmerland!
O Land van meiren en van wouden!
O Land, door 't forsche Noord bezield,
Hoe heeft m'ecn stoute pracht vernield,
Die Voorgeslachten hier aanschouwden!
Hoe heeft, helaas! een later teelt
De parels van uw kroon verspeeld,
En 't eêlgesteente er uitgewrongen!
O Land van trotschheid cn van kracht!
Hoe is uw eikenknots geknacht,
En u een rietstaf opgedrongen!
Hoe heeft m'een booze moord gepleegd
Aan 't fiere schoon van uw waranden,
En in behoeftes maagre handen
De schatten van uw pronk geleegd! -
Ja! schoon der Faam van de oude dagen
De tromp wierde uit de hand geslagen,
Heur luide roepstem gants gesmoord, -
Een sluier viel voor de oude gesten,
En wat er van heur tal mocht resten,
Slechts zelden meer wierde aangehoord; -
Ja! schoon ze gants vergeten lagen,
Als helden, onbekend verslagen,
Gevallen door een moordend staal;
En de eeuwen met heur stof ze omgaven,
Gelijk de roest veroud metaal: -
144