i 143 Aan 't luchtruim, flikkeren de spitsen Der lansen, van wier taaie schacht Gy banderollen, vanen, wimpelen, Met bonte golving uit ziet rimpelen. Gewapend met een lans en zwaard, Gedragen door een moedig paard, Zoo volgen, ijzeren kolommen, De Ruiters in gesloten drommen; Hun blik is barsch, hun kleur is vaal; Toch zitten ze als een Vorst in 't zaal. Wat doet hen ijlings voorwaart jagen? Gy moogt het gintschen Minstreel vragen, Die daar van verre, en schoon te voet, Zich wakker herwaart henen spoedt. Neen - zie! die tooi voert niet ten strijde: Op dien bliaut2 van purpre zijde, Op dien kaproen van zwarte taf Stuit naauw een matte werpspiets af; Die harp kan niet ten schild verstrekken; En gaat hy al die dagge trekken: Wel niet in 't woelig krijgsbedrijf, Man tegen man, en lijf om lijf. "Aan de overzij der bruine wateren, "Die langs den groenen woudrand klateren, "Op Egmonds Burchtkasteel, daar zal "Te nacht nog feest zijn in de hal; "Daar zullen de Edelsten der scharen "Zich heden ten feestijn vergaren, "En morgen met het uchtendrood "Wacht hen het gastmaal van den dood!" Ha! roem en eere, Hollands braven! Die koen en vrolijk, wat het geld', Naar 't lijkenzwelgend oorlogsveld, Als naar een hoffeest, henen draven! -

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Heylooer Cronyck | 1982 | | pagina 143