Geheel het heden is verdwenen,
Gantsch de omtrek blikt my anders aan:
Het oude Meir heeft in zijn golven
Het groene weiveld weêr bedolven,
En schuurt den zoom van 't donker woud.
't Gezeventorend Burchtslot graauwt
Aan 't gintsch verschiet; en om de dreven
Schijnt trotscher, stouter geest te zweven:
Geen krcupel-eiken, stram en krom,
Als bevende van ouderdom,
En steunende op hun jongre looten:
Maar stammen, reuzig opgeschoten,
Als pylers, die, gewroet in dc aard,
Gewelfd zijn door het wolkgevaart.
Daar ligt iets wilds de landstreek over,
En huift zich om het donker loover
Dier grijze zonen van het woud,
In 't mosch gekleed, onwrikbaar stout.
Hoe menig blaauwe bliksemstraal
De toppen hunner kroon kwam knotten -
Ze blijven met dier onmacht spotten.
De winter blies hun schedel kaal -
De kracht der jeugd doorstroomt hunne aderen,
En met een krans van nieuwe bladeren
Begroeten ze iedren lentetijd - -
Stil! langs de dorre blaadrcn schrijdt
Een trage voetstap - -
't Graauw habyt
Gewikkeld om de stramme leden,
Treedt daar dc Heremiet voorby.
Hy wijkt niet af, noch blikt ter zij.
Maar prevelt momplend zijn gebeden.
Zie - waarom houdt hy morrende op,
En schudt den grijsbehairden kop?
Daar schalt van verre een schelle horen.