En dan 't zoet plekjen opgezocht, Dat, vroeg vertrouwde van mijn harte, Geheel mijn lust kent en mijn smarte, En wat my ooit bezielen mocht. Waar hier een rossche beuk verrijst, En daar een breede abeelstam grijst; Gints, onder de uitgespreide vlerken Van donkren eik en lichte berken, Het saamgestrengeld kreupelhout Een half ontpluimden wiek ontvouwt, En van een den zich trots ziet groeten, Die, ecnelijke kluizenaar, Zijn donkre kruin spreidt van elkaar. Waar woud en weide zich ontmoeten; Een enkle kerktop aan 't verschiet Het zwijgend landschap overziet; Half in de graauwe dampgordijnen De duinen van het west verdwijnen, En aan het oost een beukengaard Den bleeken hemel scheidt van de aard. Daar toef ik gaarne op 't weeke mosch Der helling van de groene kade, En, slaat het oog er 't landschap gade, De geest maakt zich er vrij en los. Laat dan de tijd zijn wieken snoeien, Of dubbele aan de voeten schoeien - Een lange, lange jarenrij Gaat me in dien oogenblik voorby. Dan treden uit de graauwe nevelen, Die 't blaauw verschiet met floers omhevelen, In heel een bont, ontelbaar heir De beelden van den voortijd weer. Ze drijven voor mijn zinnen henen, Als wolken langs de schijf der maan. 140

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Heylooer Cronyck | 1982 | | pagina 140