W.J. HOFDIJK IN "'T BOSCH VAN NYENBURGH" Wanneer het najaar 't woud penseelt, De blaadren bruint, en roodt, en geelt, - Geen zangen door de twijgen klinken, Dan 't klaaggeluid van mees en vinken, - De mistdrop aan de takken kleeft, En langs de gele grashalm beeft (Als tranen van een zoete smarte, Gevloeid uit de oogen der Natuur): O! - dan dat stil en zwijgend uur, .Als alles, tot de verste verte, In kalme ruste nederknielt, Als of de schepping Sabbath hield! En dan het stille woud betreden, Waaruit de stemme van 't verleden My tegenruischt; het diepst van 't woud, Waar, aan de dicht bewassen zoomen Van donker eik- en sparrenhout, 't IJl berkenloover, geel als goud, En 't zilver van de wilgenboomen, Hun glansen mengelen door 't groen Der hooggetopte hazelaren, Zich wieglende over brcede varen, Naast olmen en abeelplantsocn; Waar 't klemmerkruid den voet der elzen In 't scheemrcnd lommer schijnt te omhelzen, En, tusschen linde- en esschengroen, De hoppe en bleeke najaarswinden Met schilderachtig loof festoen, De ranke stammen saam verbinden.

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Heylooer Cronyck | 1982 | | pagina 139