Xaar Leiden trekt het harte
der oefengrage jeugd;
Een stad is 't van geleerdheid
en rijke jonglingsvreugd;
'k Weet niet wie 't meest mij dienden,
Mijn meesters of mijn vrienden,
Wel, dat mij beider lecring
en beider liefde heugt.
Bij Alkmaar ligt een dorpje,
dat oog en hart verrukt;
Daar heb ik de eerste bloemen
der reinste min geplukt;
Ileiloo, de zachtste banden
Sloegt gij om onze handen;
Gezegend ieder plekje,
door onzen voet gedrukt!
Te Heemsteê, waar het meerschuim
haast week voor golvend graan,
Daar ving mijn huislijk leven,
mijn werkzaam leven aan.
O God, de zegeningen
Vermeerdren en verdringen,
Verdringen zich, al vergt gij
ook nu en dan een traan!
Zoet Holland, lieflijk Holland,
nu leef ik in het Sticht,
Door leiding van Gods goedheid
en nooit betreurden plicht;
'k Zie daar een grafkuil gapen,
Waarin ik zacht zal slapen,
Als, op den Stichtschen akker,
mijn dagwerk is verricht.