Xaar Leiden trekt het harte der oefengrage jeugd; Een stad is 't van geleerdheid en rijke jonglingsvreugd; 'k Weet niet wie 't meest mij dienden, Mijn meesters of mijn vrienden, Wel, dat mij beider lecring en beider liefde heugt. Bij Alkmaar ligt een dorpje, dat oog en hart verrukt; Daar heb ik de eerste bloemen der reinste min geplukt; Ileiloo, de zachtste banden Sloegt gij om onze handen; Gezegend ieder plekje, door onzen voet gedrukt! Te Heemsteê, waar het meerschuim haast week voor golvend graan, Daar ving mijn huislijk leven, mijn werkzaam leven aan. O God, de zegeningen Vermeerdren en verdringen, Verdringen zich, al vergt gij ook nu en dan een traan! Zoet Holland, lieflijk Holland, nu leef ik in het Sticht, Door leiding van Gods goedheid en nooit betreurden plicht; 'k Zie daar een grafkuil gapen, Waarin ik zacht zal slapen, Als, op den Stichtschen akker, mijn dagwerk is verricht.

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Heylooer Cronyck | 1982 | | pagina 137