die er bij gehoord wordt, is die van den vriend en leeraar, die het schaap, dat hij den Opperherder overgeeft, aan diens genade aanbeveelt. Nog heugt het mij, hoe ik in de eerste week na de aanvaarding mijner bediening tot de vervulling van die taak geroepen werd. De gestorvene was een dochterke van zeven jaar. Toen ik in het sterfhuis kwam, vond ik het geheel gezin in een kring rondom het kistje vergaderd. Het stond in het midden van het vertrek op schragen, met het deksel half geopend, zoodat alleen het gelaat van den jeugdigen doode bloot kwam. Aan het hoofdeinde, met de uitgeweende oogen op het bleek gelaat van hunnen lieveling gerigt, zaten de ouders en openden den kring; naast hen zat de school meester, die bij het licht, dat op de kist stond, stichtelijke doodsgedachten voorlas, die met zachte snikken beantwoord werden. De klok sloeg zeven. Op hetzelfde oogenblik kwam een van de buren binnen, om het lijk op te eischen, en riep met eene stem, die door merg en been drong: "De tijd is verschenen." Nu opende zich een hartbrekend tooneel. De vader boog het snikkende gelaat in de kist, en kuste den sluimerenden lieveling goeden nacht. De moeder volgde, en na haar al de aanwezigen. Toen werd de kist gesloten, toegeschroefd, uitgedragen en op een wagen geplaatst, die daartoe gereed was gemaakt. Wij voegden ons er achter, en zoo zette de trein zich in beweging. Het was een donkere, gure najaarsavond. De wind, die door de kale takken floot, dreef ons den kouden regen dwars in 't gezigt. Op het kerkhof gekomen, werd het kistje afgeladen en naar het opgedolven graf gedragen, dat door den regen geheel doorweekt was. Een paar donkere lantarens dienden tot lijkfakkels, en verhoogden door haar schril licht de akeligheid van het tooneel. Toen de kist nedergelaten was en de eerste kluit aarde op het deksel geklonken had, wenkte ik de gravers om op te houden. Straks ontblootten zich aller hoofden, schoon het op het kerkhof nog heviger woei, dan beneden. Ik sprak een kort woord, dat de wind spottend scheen te willen wegblazen. Toch gelukte het mij den triomfkreet der opstanding boven zijn tergend gefluit te doen uitgalmen, en zegevierend klonk in den storm der natuur het jubelend Amen! Nu werd de gezaaide kiem toegedekt:'het in geworpen zand vulde de geploegde voor: versche zoden wezen de plaats aan, waar het zaadje de groote lente verwacht. Daarop ging de togt weder huiswaarts. De wind zong zijn lijklied: de wolken ledigden hare tranenflesschen: de duister nis dekte alles met haar donker floers: het was eene regte uitvaart! - Het was mijne eerste: daarom is zij mij zoo onvergetelijk. Ik weet de plek nog: ginds was het aan den noordkant, juist ter plaatse waar nu de kerk haar breede schaduw teekent. 125

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Heylooer Cronyck | 1982 | | pagina 125