124
van zijne hoogte vrede te verkondigen en verlossing uit te roepen. Zoo slechts de
Vader der lichten, van zon en maan, zoowel als van het ongeschapen Licht der
wereld, een welgevallig oog slaat op spreekgestoelte en spreker, als op een licht
schijnende op den kandelaar! Zoo slechts de stralen des Geestes even helder
schijnen binnen het heiligdom, als de stralen der maan er buiten!
Rondom het kerkje verschijnt de omliggende Godsakker in een eigenaardig
licht. De maan is bij uitnemendheid de star der kerkhoven. In het algemeen
behoort de avond aan de gestorvenen, zoo als de zon en de dag aan de levenden.
Het is dood stil op het verblijf der dooden. Geen lispelend windje stoort de rust
der graven. Dit geeft een aangename gewaarwording, even als of de dooden die
rust gevoelden. Daarentegen doet het pijn, als zij geschonden wordt. Reeds is er
voor mijn gevoel iets ergerlijks in, wanneer ik een afgestorvene pas in het graf
heb helpen wegbergen, hem daar zoo ongedekt en onbewaakt in de open lucht
achter te laten. Het is ook zulk een groot verschil met de zorg, die hem vroeger
omringd heeft, en die zelfs het zachtste zuchtje en den zwaksten straal niet tot
hem zou hebben doorgelaten. Maar vooral, als daarop de natuur in beroering
raakt; als in den avond de storm met klapperende ravenvleugelen en krassende
stem over het kerkhof giert, en de sterke boomen, die het beschermen, als biezen
buigt: of wanneer de vliegende jagtsneeuw, met kletterende hagelsteenen af
gewisseld, de tent teisteren, waaronder de dooden slapen: dan is het mij, als
stoorde dat geweld de rust der bewoners daaronder. Dan zou ik hen in de kerk
willen verschuilen! Nu echter geeft het mij een zoet gevoel, den schoonen,
kalmen avond zijne stilte over het kerkhof te zien uitbreiden, en het windje bij
de graven den adem te hooren inhouden, even als een moeder bij de wieg van
haar ingesluimerden zuigeling. Nu wordt mij het schoone denkbeeld van Hiob
aanschouwelijk: "Daar rusten de vermoeiden van kracht: daar zijn de gebon-
denen te zamen in ruste: zij hooren de stemme des drijvers niet."
Intusschen doolt mijne verbeelding hier en ginds tusschen de opgeworpen
graven. Want steenen zarken zijn op mijn kerkhof bijna niet te vinden. Daar
rusten alleen de nederigen en stillen in den lande. Aanzienlijker stof slaapt op het
stedelijk kerkhof, in kelders en onder marmer. Maar stulp- en hutbewoners bij
hun leven huisvesten ook in den dood eigenaardig in zand en onder zoden. Gij
vindt dus hier ook geen weidsche eereteekenen en pralende grafschriften. De
eenige monumenten zijn een zwartgeverwde paal met het opschrift: hier is gerust
(want zoo luidt het eigenaardig provincialismus). Boven de asch dier graven
zwiert dan ook geen bezoldigde hand het zilveren wierookvat. De eenige stem,