het dorpje een groenen mantel omhangt, welks slippen tot nabij de stad reiken. Dat bosch is voor mij het gewijde woud, dat de Ouden bij hunne altaren plagen op te rigten: het is mijn "kerk van ongekorven hout," zooals vader Vondel zegt. Daar overdenk ik te midden van de wonderen der natuur de wonderen der genade. Daar lees ik op het aangezigt des Scheppers de trekken van die vader liefde, die hem zijnen Zoon voor de aarde deed geven. Daar herken ik met mijnen goddelijken Meester in de verschijnselen der zigtbare wereld, de gelijke nissen van het koningrijk der hemelen! Daar zie ik hemel en aarde door geheim zinnige koorden vereenigd, die eenmaal armen der liefde zullen worden, wanneer hij, die beide met elkander verzoende, het groote huwelijksfeest der weder- oprigting aller dingen vieren zal! Regt vóór mij op de hoogte, waar langs de heirweg slingert, vertoont zich, als een beeld op zijn voetstuk, het kerkje. Schilderachtig is de uitwerking, die het maanlicht er op doet. Het priesterlijk witte kleed, dat het dekt, schemert, in dit licht gedaagd, met een zijden weerschijn. De glazen van het naar mij gekeerde kruisraam tintelen met flikkerende kleuren, als de juweelen zon op des Hooge- priesters borst. Maar vooral werken de schaduwen van den avond gunstig op het voorkomen van het kerkje te midden van het lommer, dat het aan alle kanten omvat. Zij smelten het gebouw met het omliggend geboomte zoo bedriegelijk in een, dat het onmogelijk wordt, de schilderij uit de lijst los te maken. Zoo zulks altoos een gunstige werking doet, zeker nergens meer, dan hier bij een kerk- gezigt. Er is iets treffends in die halve onzigtbaarheid van het bedehuis, dat met den voet op de aarde rustende het hoofd in donkerheid verbergt. Het is het beeld van hem, die er in vereerd wordt; het beeld van des Christens geheele leven en toekomst; het beeld van het Oneindige in het eindige, dat het gansche raadsel van 's menschen bestaan oplost. Vrede over u, lief kerkje! gij zijt mijn Bethel, mijn huis Gods, mijn poort des hemels! Als ik u aanzie, vervullen allerlei gewaarwordingen mijn hart, die het doen overstroomen als een over den rand gevulden beker. Laat het stroo men! het is een plengoffer Gode, den God mijns levens en mijner goedertieren heid. Vijf jaren is het geleden, sedert ik het eerst als wachter over u werd aangesteld, - vijf onvergetelijke jaren! Maar ik kan niet tellen al de schoone onvergetelijke uren, die ik sedert binnen uwe wanden gesmaakt heb. Gelijk ik hier zit, staat de kansel juist naar mij toegekeerd; gindsche straal moet hem vlak beschijnen! Maar zelfs het zachte maanlicht kan er geen blik op werpen, zoo vriendelijk en streelend als het oog van hem, die hem week aan week bestijgt, om 123

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Heylooer Cronyck | 1982 | | pagina 123