't Is Hij, die hier om 't kerkje in 't rond
De lente telkens weêr laat bloeijen,
De rozen blozen, de eiken groeijen,
Ja, 't gras kweekt op den kerkhofgrond!
't Is Hij, die in dit kerkje altijd
Verkondigd wordt als de Eeuwig-trouwe,
Die bij 't gegolf van vreugde en rouwe
Een Rotssteen blijft, die zinkt noch splijt
Die ook - hoe klopt ge zoo, mijn hart,
Bij 't zaligst, zaligendst herdenken,
Dat voor uw geest die woorden wenken?
Door Mij er dus verkondigd werd!
O onvergeetlijk zoete stond,
Toen ik in dezer herdren midden -
Nu regt een Herder - mogt aanbidden
Als Eenvouds tolk en Ootmoeds mond:
Toen ik daar in dat Bethlehem
Zoo menig heilig uur mogt smaken,
Als ginds die herdren, onder 't waken
Des nachts, verrast door 's Engels stem!
O onbeschrijflijk zalig uur,
Toen ik daar God mijn eerstelingen
Mogt offren bij 't Hosanna-zingen,
Weêrkaatst door d'oudren tempelmuur.
'k Werd later in zoo menig dom
De tolk voor duizenden van tongen....
Maar nooit heb ik een lied gezongen,
Dat lieflijker ten hemel klom!
Gezegend dus, gij, kleine kerk,
Gezegend met uw dorpsgemeente,
Vergaadrend binnen 't oud gesteente,
Rondom des Heeren tempelark!