Zij zong er 't lied, dat ieder hart Eens in zijn leven heeft gezongen, Wanneer de Jeugd met duizend tongen 't Gevoel uit, dat te magtig werd! Daar in die bosschen, welk een kout Van vrienden, ach, reeds lang gescheiden! Hoe trad de Dood er tusschen beiden! Hoe heeft hij heel dien kring vernaauwd! Als ik nu weêr langs 't kerkhof ga, Hoe menig grafterp treft mijn oogen, Waarbij ik wel zou weenen mogen, Als ik den blik op 't grafschrift sla! Ach, als de zomer 't veld verschroeit, Dan vlugten alle nachtegalen. Zoo zie 'k ze hier en ginder dwalen, Wie eens dit plekje heeft geboeid. Het grijze hoofd, de blonde kruin, De sneeuwvlok stuivend om de slapen Des mans, ik heb ze weg zien rapen.... Een kerkhof werd mijn groene tuin! Maar hef ik van dien hof mijn oog Naar 't kerkje, dat daar tusschen 't lover Zijn spits naar boven steekt, en over Zijn iepen neerziet van omhoog: Dan prijkt het nog met d'ouden glans, En wat ook daar om heen verkleurde, En groende of dorde, en juichte of treurde, Dat bleef dezelfde, toen en thans! Lief beeld, dat daarin voor mij daagt! Een is, Een blijft altijd dezelfde! 't Is Hij, die gindschen hemel welfde, Die altijd de eigen sterren draagt: 112

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Heylooer Cronyck | 1982 | | pagina 112