tot in
igt een
n de
dweer,
emeen-
aange-
1841 en
hooi
1760 af-
hoogte
ef van
n regie-
bestaan",
n,
oe het
leschri j -
meli jk
i een
ren
bij de
i in
ioi en
;took-
-eventie-
.cht bij
ze be-
i stook-
ïoor-
;r was
>r het
;esters
;ur-
1
:en
3e
ïit
Uit ieder huis diende één persoon zich met wateremmer en brandhaak
naar de brand te spoeden. Verzuimde men zijn plicht dan werd men met
tien stuivers beboet, die voor de armen waren. In 1823 werd de
brandweerorganisatie echter beter geregeld. De gemeente werd in vier
wijken verdeeld met in iedere wijk brandmeesters en de nodige man
schappen om de spuit te bedienen. De spuitgasten waren door het
gemeentebestuur, zoals in de keuren wordt vermeld, van een "heime
lijk" teken voorzien, dat bij brand moest worden gedragen, zodat
zij als spuitgast herkenbaar waren. Ingeval van brand in zijn wijk
moest een brandmeester zich onmiddellijk naar de kerk haasten,
waar de brandspuit stond en onderweg naar de kerk de ingezetenen
waarschuwen. De ingezetenen, die aldus waren verwittigd, moesten
dan met een wateremmer naar de brand, opdat de brandspuit van
water kon worden voorzien. Zo mogelijk moest bij een nachtelijke brand
een lantaarn met brandende kaars worden meegenomen. Tevens moest de
kerkklok worden geluid om de omgeving ten spoedigste te alarmeren.
De brandmeester van de wijk waar de brand uitbrak, had oppertoezicht
op de spuit en de brand zolang de schout of zijn plaatsvervangers
nog niet waren gearriveerd. De veldwachter moest zich ook dadelijk
naar de brand begeven om de openbare orde te handhaven en moest
bij afwezigheid van de schout de orders van de brandmeester oovolgen.
Verscheen een spuitgast niet bij de brand, dan kon een boete wor
den geheven die onder de aanwezige spuitgasten werd verdeeld.
In overleg met de brandmeesters en de schout werd ook in 1823 een
brandmeester belast met het toezicht op het onderhoud van de brand
spuit. De nodige reparaties moesten echter eerst aan de schout
worden opgegeven en door de gemeenteraad worden goedgekeurd, al
vorens die konden worden uitgevoerd. Tenminste tweemaal per jaar
moest de brandmeester belast met het toezicht, in bijzijn van de
gemeenteraad, de brandspuit demonstreren.
Tenslotte de twee keuren tot voorkoming van brand door hooibroei.
Door de gemeente werden twee "keurmeesters van het hooi" aan
gesteld. Voorzien van een lang en een kort peilijzer moesten de
hooistekers in de hooitijd, wanneer het hooi in de schuren of op
klampen was gezet, "driemalen van 14 dagen tot 14 dagen" op hooi
broei controleren. De ingezetenen mochten de keurmeesters hierin
niet hinderen en waren verplicht hun aanwijzingen op te volgen. Bij
het niet nakomen hiervan kon een boete van 12 gulden worden geheven.
Wanneer er vrees voor brand door hooibroei bestond, moesten de
keurmeesters de burgemeester hiervan in kennis stellen, zodat die
alvast de nodige maatregelen kon treffen. De keurmeesters ont
vingen een jaarlijkse vergoeding van 25 gulden.
3=
éM